woensdag 25 oktober 2023

Een beetje beroemd


"Ik zou niet willen dat op de kaft van een boek van mij mijn naam niet staat."  

Montaigne begint zijn essay “Je roem niet met anderen delen” (Essays, Boek I-41) met de woorden: “Van alle dwaasheden van de wereld is het zich druk maken om roem en eer de meest algemeen geaccepteerde.” Het laatste wat mensen willen opgeven is volgens Montaigne wel het idee beroemd te worden en in navolging van Cicero schrijft hij: “zelfs degenen die deze neiging bestrijden [willen] nog dat op de titelpagina van de boeken die ze er tegen schrijven hun naam staat en dat ze beroemd zullen worden door de roem te verachten.” Nu denk ik dat daar veel waarheid in zit, maar ik denk ook dat het voor een persoon zoals ik ben een kwelling zou zijn om echt beroemd te zijn. Het is iets dat ik zou willen proberen te voorkomen. Niettemin zou ik niet willen dat op de kaft van een boek dat ik geschreven heb mijn naam niet staat. Ik zou toch wel willen dat iedereen kan zien dat ik degene ben die het geschreven heeft. Ik zou ook niet willen dat iemand mijn foto’s gebruikt zonder de vermelding van mijn naam erbij. En liet ook Montaigne zelf niet zijn naam op de omslag van zijn Essays zetten? Waarom heeft Montaigne dit essay dan geschreven? Ik denk dat hij ons wilde duidelijk maken dat proberen beroemd te worden in feite niet meer is dan een vorm van ijdelheid en dat het daarom afkeuringswaardig is. Daar ben ik het wel mee ons, zeker als het er vooral om gaat beroemd te willen zijn vanwege het beroemd zijn zelf. Toch denk ik dat een beetje beroemd zijn of een beetje bekend zijn ook zijn positieve kanten heeft. Het opent namelijk deuren. Vaak kunnen mensen hun doel niet bereiken, omdat niemand hen kent en juist om die reden worden ze vaak niet serieus genomen. Wanneer mensen je kennen of in ieder geval van je gehoord hebben, zijn ze meer geneigd om naar je te luisteren en je te helpen, dan wanneer ze nog nooit van je gehoord hebben (en misschien denken ze ook wel dat ze er zelf profijt van zullen hebben, als ze je helpen). Dit wil uiteraard echter niet zeggen dat wat je wil werkelijk de moeite waard is, alleen maar om de reden dat je bekend bent. Maar zo werkt het nu eenmaal.
Sommige mensen willen echter beroemd zijn om het beroemd zijn zelf. Beroemd zijn heeft op zich een positieve waarde voor hen. Voor deze mensen is beroemd zijn geen kwelling maar ze vinden het juist prettig. Bovendien opent het deuren, zoals gezegd, en hoe beroemder je bent hoe meer deuren het opent. Deuren naar meer beroemdheid en deuren naar macht. Maar dit heeft zijn risico’s. Zeggen we immers niet dat macht corrumpeert? Natuurlijk is dit niet altijd het geval, maar het gebeurt toch wel vaak. Te vaak. De Me-Too affaires zijn hier een goed voorbeeld van. Eigenlijk is het hier zo net als met het “Peter Principle”, het Peterprincipe. Het Peterprincipe, dat Peter Hull heeft ontwikkeld en dat hij beschreven en uitgelegd heeft in zijn boek The Peter Principle (geschreven samen met Raymond Hull), houdt in dat “elke werknemer in een hiërarchie stijgt tot diens onbekwaamheid”. Zoals de Wikipedia het zegt: “Werknemers worden gepromoveerd op basis van hun succes in eerdere banen totdat ze een niveau bereiken waarop ze niet langer bekwaam zijn, omdat vaardigheden in de ene baan niet vanzelfsprekend voor een andere baan bruikbaar zijn.” Naar mijn mening geldt dit principe niet alleen voor werknemers maar is het een algemeen verschijnsel: Personen die ernaar streven op de sociale ladder te stijgen bereiken op een gegeven moment zo’n hoog niveau dat ze de lasten van de hogere positie niet langer kunnen dragen. Ze neigen er dan toe zichzelf te overschatten. Ook hier zijn de Me-Too affaires weer een goed voorbeeld.
Het Peterprincipe is dus niet alleen van toepassing op werknemers. Het geldt ook voor beroemdheden en algemeen voor mensen die aan de top zijn gekomen en macht hebben gekregen. Wat de laatstgenoemden betreft, ik denk dat deze uitbreiding van het Peterprincipe vooral van toepassing is op mensen met macht in autoritaire structuren; in gesloten structuren om Karl Popper te parafraseren. Want waar autoritair gedrag heerst en openheid en democratie afwezig is, kan er ook geen kritiek geleverd worden. En waar kritiek afwezig is, zullen mensen die fouten maken niet gecorrigeerd worden. Autoritaire leiders raken geïsoleerd, krijgen geen kritiek te horen en raken afgesloten van de werkelijkheid. Ze komen in een soort van ivoren toren terecht. Uiteindelijk worden ze ten val gebracht. We zien het in organisaties, waar mensen vaak om die reden de laan uitgestuurd worden en we zien het ook in de politiek. Wel duurt het soms lang voordat het zover is. Maar kijk om je heen: Hoeveel autoritaire politieke leiders bereiken het einde van hun carrière op een normale manier? Stalin was een van de weinige die op “vreedzame” wijze in zijn bed is overleden. Vele zijn verjaagd zo niet vermoord door anderen in de hiërarchie of door het volk.
Eenmaal beroemd willen sommige mensen nog beroemder worden, vanwege het beroemd zijn zelf maar ook omdat het macht geeft. Anderen willen gewoon macht en beroemd zijn is daartoe een middel. Maar welke weg naar de macht ook wordt gekozen, wanneer je eenmaal macht hebt is de kans groot dat je je hand overspeelt. We zien dit bijvoorbeeld in Rusland, waar Poetin dacht dat hij, na de Krim te hebben ingepikt, de rest van de Oekraïne ook wel naar zijn hand zou kunnen zetten. In zijn ivoren toren had Poetin echter niet gezien dat de Oekraïne van 2014 niet hetzelfde land is als de Oekraïne van 2022. Maar laat ik hier stoppen, want op Montaigniaanse wijze ben ik hier van mijn oorspronkelijke thema afgedwaald. Dat thema was of beroemd zijn misschien niet een kwelling is, zo niet voor jezelf dan toch misschien voor anderen. Een beetje beroemd zijn heeft gewoonlijk alleen maar positieve kanten, te veel beroemdheid heeft ook zijn schaduwzijden. Voor macht geldt wel hetzelfde. Te veel macht is meestal een hel voor anderen, maar een beetje macht is vaak handig om zaken soepel te laten verlopen. Zei Plato al niet dat gematigdheid een van de kardinale deugden is?

De citaten zijn ontleend aan Michel de Montaigne, Essays. Vertaling Frank de Graaff. Amsterdam: Boom, 2001; Boek I, essay 41 “Je roem niet met anderen delen”.

donderdag 21 september 2023

Waarom hebben we eigenlijk kleren aan?


Montaigne schrijft in zijn
Essays over alle aspecten van het leven. Hij beschrijft hoe we leven maar zegt ons ook hoe we zouden moeten leven. Vaak komen bij hem heel praktische zaken aan de orde. In mijn vorige blog heb ik het er bijvoorbeeld over gehad, dat het volgens Montaigne erg nuttig zou zijn, als er in iedere stad een centraal punt is waar je informatie over allerlei praktische zaken kunt krijgen.
Montaigne schrijft soms over dingen die zo gewoon zijn, dat de meeste mensen niet eens op het idee komen er iets over te zeggen. Wat tot het dagelijks leven behoort valt niet op. In die zin zijn de Essays een soort van filosofie van het dagelijks leven op de manier zoals deze bijvoorbeeld bij de twintigste-eeuwse filosoof Michel de Certeau (125-1986) aan de orde komt (zie bijvoorbeeld hier). Deze tak van de filosofie houdt zich bezig met de gewone, zo niet banale, kanten van het leven van alledag waaraan we meestal voorbijgaan zonder ze op te merken. Toch zijn deze gewone dingen heel bepalend voor onze levenswijze. Een essay waarin Montaigne zoiets dagelijks, zoiets “banaals”, aan de orde stelt is essay 36 in Boek I: “Over de gewoonte om kleren te dragen”.
Zoals de titel van essay I-36 al aangeeft, gaat Montaigne hierin in op de vraag waarom we eigenlijk kleren aanhebben. Dieren en planten zijn door de natuur met voldoende bescherming uitgerust om zich tegen slechte weersomstandigheden te beschermen. Is het dan niet heel vreemd, aldus Montaigne, “dat alleen wij in zo’n gebrekkige en behoeftige toestand geschapen zijn, in een toestand waarin we niet zonder hulp van buitenaf kunnen voortbestaan”? Oftewel, is het niet vreemd dat mensen kleren nodig hebben, anders dan planten en dieren, die zichzelf niet zo hoeven te beschermen? Montaigne denkt dat het een gebrek van de mens is dat we niet zonder kleren kunnen en dit is ook wat veel mensen, die zich met dit vraagstuk bezig hebben gehouden, lang gedacht hebben. Maar is dit werkelijk zo?
Eerlijk gezegd vind ik dat het probleem bij Montaigne in dit essay niet goed uit de verf komt. Als in zoveel essays behandelt hij ook hier zijn vraagstelling voornamelijk aan de hand van individuele gevallen en geeft slechts voorbeelden van mensen die al dan niet kleren dragen in bepaalde omstandigheden. Hiermee maakt Montaigne ons er weliswaar op attent dat kleren bij de mens horen, maar daar houdt het dan ook mee op. Na te hebben gesteld dat planten en dieren beter dan mensen aan hun natuurlijke omstandigheden zijn aangepast juist omdat ze geen kleren of andere bedekking dragen, merkt Montaigne op: “Van de volken die in het geheel geen kleren kennen, leven sommige in ongeveer hetzelfde klimaat als wij”, zo niet in koudere streken, zoals Montaigne verderop aangeeft. “En verder zijn het juist onze kwetsbaarste delen die we altijd onbedekt laten”, zoals het gezicht, voegt hij eraan toe.
In eerste instantie lijkt Montaigne hiermee te laten zien dat kleren dus eigenlijk niet nodig zijn en dat is wat Montaigne ons kennelijk wil zeggen. Anderzijds denk ik, dat we op grond van de gevallen die Montaigne in dit essay aanhaalt ook een andere conclusie kunnen trekken, namelijk dat we juist beter dan planten en dieren aan onze omgeving zijn aangepast. Planten en dieren hebben immers geen andere keuze dan zonder kleren door het leven te gaan. Kleren maken het echter mogelijk je naar eigen wens en voorkeur aan je omgeving aan te passen. Hoewel kleren dan misschien in bepaalde klimaten niet nodig lijken, maken ze het ons wel mogelijk in gebieden te leven, waar dit vanwege het weer juist zonder kleren niet mogelijk zou zijn. Met andere woorden, kleren vergroten onze levensmogelijkheden. Dat we ze nodig hebben is geen menselijk tekort maar ze voegen iets aan het mens zijn toe. Dat we kleren dragen of kunnen dragen is een van de factoren die de mens tot een zo succesvolle soort heeft gemaakt.
Ik kan nu verdergaan met een nauwgezette analyse van dit essay en laten zien dat Montaigne, impliciet en zonder er zelf van bewust te zijn, ook nog op andere functies van kleding wijst dan je tegen het weer te beschermen. Zo zegt hij bijvoorbeeld: “Tussen mijn manier van kleden en die van een boer van mijn eigen streek zie ik meer verschil dan tussen zijn manier en die van een man die slechts met zijn huid bedekt is.” Of “Terwijl ik er niet tegen kan om met mijn knopen los en met openhangende kleren te lopen, zouden de werklieden uit mijn omgeving zich onvrij en gehinderd voelen als ze het niet deden.” Dergelijke opmerkingen wijzen er juist op waarom kleren voor mensen belangrijk zijn anders dan om zich te beschermen tegen het weer en waarom ze deze om bepaalde praktische – en ook sociale en persoonlijke – redenen kunnen gebruiken die planten en dieren niet hebben en ook niet kunnen hebben. Wat zijn dan de andere functies die kleren kunnen hebben anders dan om kou, hitte en regen af te weren en dergelijke? Hier is een kleine opsomming van naar mijn idee andere belangrijke functies van kleding:

- Bescherming en dan bedoel ik hier niet bescherming tegen het weer maar tegen andere invloeden van buiten, zoals werkkleren die ons bijvoorbeeld bieden. Denk daarbij aan handschoenen die je handen bij zwaar werk tegen verwondingen beschermen, de helm van een wielrenner of de speciale kleren van een brandweerman.
- Herkenning, zoals het uniform van een politieagent of het teamtenue van een sportteam.
- Uitdrukking van een bepaald gevoel: De kleren die je bij een bepaalde gelegenheid draagt zoals een feest of een begrafenis.
-Status: Kleren kunnen gebruikt worden om de rang of positie aan te duiden die iemand in de samenleving of in een bepaalde groep inneemt. Of wat eigenlijk hetzelfde is: Kleren kunnen gebruikt worden om te laten zien met welke (sociale) groep je je identificeert, zoals de zogenaamde vrijetijdskleding (je “casual” kleden) of juist een net pak of mantelpakje en dat dan niet bij een bepaalde gelegenheid maar om te laten zien tot welke groep mensen je je rekent te behoren.
- Versiering. Afgezien van de functies die kleren kunnen hebben is er binnen zo’n functie vaak een variatie in kleur en stijl mogelijk, die bepaald wordt door de persoonlijke smaak.

Het zal niet moeilijk zijn nog andere functies van kleding te vinden, maar deze kleine opsomming maakt al duidelijk dat het dragen van kleren zeker geen menselijk tekort is. Kleren creëren mogelijkheden en ze zijn een uitdrukking van het menselijke aanpassingsvermogen en van de menselijke cultuur.


De citaten zijn ontleend aan
Michel de Montaigne, Essays. Vertaling Frank de Graaff. Amsterdam: Boom, 2001; Boek I, essay 36 “Over de gewoonte om kleren te dragen”.

dinsdag 25 april 2023

Montaigne en het internet


Soms vraag ik me wel eens af of er wel sprake is van morele vooruitgang in de geschiedenis. Het lijkt wel of we nooit ophouden met oorlog voeren en het aantal slachtoffers van geweld lijkt steeds groter te worden, hoewel dit schijn is, zoals
Steven Pinker heeft laten zien. Volgens hem neemt het aantal slachtoffers van geweld juist af. Ook op andere gebied is er sprake van morele vooruitgang. Denk maar aan de vrouwenemancipatie en aan het homohuwelijk. Toch blijft het een omstreden zaak of en, zo ja, in welk opzicht er sprake is van morele vooruitgang. Wat echter zeker is dat veel praktische problemen wel zijn opgelost, ook al leken ze ooit onoplosbaar. Bovendien zijn bestaande oplossingen voor praktische problemen in de loop der tijd vaak sterk verbeterd. Ik wist dit natuurlijk wel, maar ik realiseerde me dit opnieuw, toen ik een tijdje terug Montaigne’s korte essay “Over een gebrek in ons maatschappelijk systeem” (Essays Boek I-35) herlas. In dit essay van nog geen twee bladzijden lang, vertelt Montaigne ons dat zijn vader eens met het idee kwam om in iedere stad een ambtenaar aan te stellen, “waar mensen die iets nodig hebben, zich kunnen vervoegen en hun wensen … kunnen laten registreren. Bijvoorbeeld dat ik parels te koop heb, of ze juist wil kopen; dat die en die reisgezelschap zoekt om naar Parijs te gaan; dat iemand een bediende zoekt met die en die hoedanigheden. De een vraagt om een meester, de ander om een werkman; de een wil dit, de ander dat, ieder naar zijn behoefte. En je zou inderdaad zeggen dat deze methode van informatie-uitwisseling niet geringe voordelen zou opleveren voor het maatschappelijke verkeer, want er doen zich altijd omstandigheden voor waarin de mensen elkaar nodig hebben en in de grootste nood blijven verkeren als ze dat niet van elkaar weten.” En inderdaad, in mijn jonge jaren, vijf eeuwen nadat Montaigne deze woorden had geschreven, was er in dit opzicht al veel verbeterd. Er was hier sprake van echte vooruitgang en het was niet moeilijk iemand te vinden die je advies kon geven, je over allerlei zaken kon informeren, je kon helpen, enz., op de manier die Montaigne’s vader dat voor ogen had. Maar daarvoor moest je wel naar een of ander bureau of loket stappen, of tenminste een telefoontje plegen. Bovendien was de informatie die je eventueel nodig had over allerlei instanties verspreid en soms was het moeilijk je weg te vinden.
Sinds een jaar of vijfentwintig is dit echter allemaal anders geworden. Er is een oplossing voor dit informatieprobleem, die Montaigne en zijn vader zich nooit hadden kunnen indenken: het internet. Het mooie van internet is niet alleen dat er een soort van centraal punt is, waar je alle informatie kunt vinden die je maar wil hebben en waar je ook zelf dingen kunt aanbieden of vragen, zoals Montaigne’s vader dat graag wilde, maar meer nog, je hebt dit “informatieloket” in je eigen huis en je kunt er elke dag om raad terecht op welk tijdstip je ook maar wil.
Ook de twee andere gebreken die Montaigne in dit essay noemt zijn gemakkelijk via internet op te lossen. Montaigne noemt er twee gevallen van “zeer uitnemende geleerden” die beide van honger stierven, omdat niemand hen hielp. “Ik geloof dat er wel duizend mensen zijn die hen op heel voordelige voorwaarden hadden uitgenodigd hierheen te komen of daar waar ze zijn hadden geholpen, als ze het geweten hadden.” En wel omdat, zo suggereert Montaigne, het “zulke mannen [zijn], die op een of ander gebied zeldzame en opmerkelijke gaven bezitten”. Vandaag de dag zou een oproep via Facebook of een ander sociaal medium er ongetwijfeld toe leiden dat de twee geleerden hulp wordt geboden, bijvoorbeeld door het starten van een crowdfunding actie. En ik denk dat daartoe de betreffende personen niet eens “zeer uitnemende geleerden” behoeven te zijn. Ook “gewone” mensen kunnen vaak via internet hulp kunnen vinden, als daar aanleiding toe is.
Het laatste probleem dat door Montaigne in het onderhavige essay genoemd wordt zegt ons in feite meer over hemzelf dan over het probleem, want Montaigne kende er wel een oplossing voor maar maakte er geen gebruik van. Zijn vader had een van zijn bedienden opdracht gegeven om “alle gebeurtenissen van enige betekenis in een dagboek vast te leggen en zo van dag tot dag een kroniek van de geschiedenis van zijn huis bij te houden … bij voorbeeld aangaande het tijdstip waarop met een bepaald werk werd begonnen; wanneer het voltooid is; welke hoge bezoekers met hun gevolg Montaigne bezocht hebben en hoeveel er gebleven zijn; over onze reizen; wanneer we wel of niet aanwezig waren; over huwelijken en sterfgevallen; [enz.]” Deze bediende hield dus een soort van dagboek bij van het familieleven en van wat er op het kasteel werd gedaan. Kennelijk was Montaigne er te lui voor om dit ook te laten doen, want op het eind van het essay schrijft hij: “Ik ben van mening dat het goed zou zijn, wanneer iedereen dit oude gebruik in zijn eigen huis zou doen herleven. En ik vind mezelf een dwaas dat ik het verzuimd heb.” Maar als Montaigne een computer, laptop of smartphone had kunnen gebruiken, zou de taak dan niet veel eenvoudiger geweest zijn? Meer nog, veel van wat we in ons leven doen, wordt automatisch vastgelegd door de moderne media en technologie en Facebook herinnert je er voortdurend aan wat je bij hen een jaar geleden of wie weet wanneer gedaan hebt.
Nieuwe tijden, nieuwe oplossingen en ook nieuwe problemen. Terwijl het in Montaigne’s tijd een probleem was om de informatie te krijgen die je nodig had of gewoon graag wilde hebben, is het probleem vandaag de dag juist om ervan af te komen. Want hoewel je nu in principe alles over alles en iedereen weet, weet iedereen ook alles over jou.

De citaten zijn ontleend aan Michel de Montaigne, Essays. Vertaling Frank de Graaff. Amsterdam: Boom, 2001; Boek I, essay 35 “Over een gebrek in ons maatschappelijk systeem”. 

donderdag 18 augustus 2022

De juiste leeftijd


Het laatste essay van Boek I van Montaigne’s Essays heeft als titel “Over leeftijd”. Montaigne behandelt er de vragen of er een juiste de leeftijd is om te sterven en wat de juiste leeftijd is om diverse levensstadia te scheiden. Montaigne begint met de eerste vraag. Hij verhaalt ons van Cato de Jongere (95-46 v.Chr.), een Romeins politicus en staatsman, die, zo lezen we in de
Wikipedia, zelfmoord pleegde, omdat hij niet onder het regiem van Julius Caesar wilde leven. Toen anderen hem wilden beletten dit te doen, zei Cato tegen hen, aldus Montaigne: “Ben ik nog op een leeftijd waarop je me kunt verwijten dat ik het leven te vroeg verlaat?” “Toch was hij maar achtenveertig jaar”, voegt Montaigne eraan toe. Eigenlijk is deze opmerking wat merkwaardig, want toen Montaigne zich in 1571 uit het publieke leven terugtrok op zijn kasteel, schreef hij op de muur van zijn studeerkamer dat hij er “de weinige tijd die hem nog in het leven resteerde” wilde doorbrengen. Toch was Montaigne toen nog maar achtendertig jaar, maar zijn woorden geven de indruk alsof hij al een oude man was. Dit laat zien dat leeftijd een relatief begrip is en dat je zo oud bent, als je je voelt. Sommige mensen zijn kennelijk al oud als ze achtendertig of achtenveertig zijn, terwijl andere mensen nog steeds “jong” zijn op hun honderdste. De onlangs op 109-jarige leeftijd overleden Franse wielrenner Robert Marchand bleef tot vlak voor zijn dood fietsen. Op zijn 105e voelde hij zich nog steeds fit genoeg om als eerste een afstand neer te zetten voor het werelduurrecord voor 105-jarigen, dat speciaal voor hem was ingesteld. Hij legde in een uur de gezien zijn leeftijd bewonderenswaardige afstand van 22,547 km af. Wie zal hem dat ooit nog nadoen? De meesten van ons zullen daartoe niet eens een poging kunnen ondernemen, want ze zullen deze leeftijd niet bereiken. Maar als iemand “al” op een leeftijd van 96 of 87 jaar komt te overlijden, zal niemand dat een vroegtijdige dood noemen, hoewel we dat wel zo zullen vinden, als een persoon op 48-jarige leeftijd sterft, zoals Cato, of als hij of zij 59 is, zoals Montaigne. Dit roept de vraag op wat dan een “normale” leeftijd is om te komen te overlijden. Ik denk dat deze vraag niet is te beantwoorden. Wat we een normale leeftijd noemen ligt aan de tijd en het land waarin je leeft, de gemiddelde leeftijd waarop mensen in dat land sterven en zo nog een aantal factoren.
Als er dan geen normale leeftijd is om te overlijden, bestaat er dan zoiets als een “normale dood”? Ik denk dat de meeste mensen als een normale dood zien, dat je in je eigen bed sterft, oud en der dagen zat. Maar is dat werkelijk een “normale dood”? Montaigne denkt er in ieder geval anders over: Deze manier van overlijden is “toch de meest zeldzame en ongewone van alle manieren van sterven...?” En hij gaat dan verder: “Alleen deze dood noemen we natuurlijk, alsof het tegennatuurlijk is dat iemand bij een val zijn nek breekt of bij een schipbreuk verdrinkt of plotseling door de pest of een longontsteking wordt overvallen; alsof onze gewone toestand ons niet aan al deze rampen blootstelt. Laten we onszelf niet voor de gek houden met deze mooie woorden: het zou wellicht beter zijn datgene natuurlijk te noemen wat algemeen voorkomend, alledaags en universeel is. Sterven door ouderdom is een zeldzame, unieke en buitengewone dood en daarom minder natuurlijk dan de andere.” Wat moet ik hieraan toevoegen? Montaigne zelf stierf wel in zijn eigen bed. Dat was op 59-jarige leeftijd, dus nog niet echt oud, door een onbekende, pijnlijke ziekte (mogelijk nierstenen, een kwaal waaraan hij leed).
Vervolgens vraagt Montaigne zich af of er bepaalde leeftijden zijn die levensstadia van elkaar scheiden en ook of er bepaalde leeftijden zijn die het meest geschikt zijn om iets te doen. Dit is het tweede thema van het essay “Over leeftijd”. Neem bijvoorbeeld de leeftijd waarop je mag trouwen (mijn voorbeeld). Deze markeert het tijdstip waarop je echt volwassen bent en hoeft niet samen te vallen met die waarop je meerderjarig wordt en je bijvoorbeeld zelfstandig, zonder toestemming van je ouders, (andere) juridische handelingen mag verrichten. In Nederland is de huwelijksleeftijd nu vanaf 18 jaar, het tijdstip waarop je ook meerderjarig wordt. Tot 1970 kon je voor je 30e echter niet trouwen zonder toestemming van je ouders. Toen werd dat 21 jaar en in 1985 werd deze leeftijd de huidige 18 jaar. Als je jonger bent, mag je normaliter niet trouwen. De huwelijksleeftijd verschilde en verschilt door de tijd heen echter van land tot land en in sommige landen vormen ook vandaag de dag zelfs kinderhuwelijken geen probleem. Andere voorbeelden van leeftijdsgrenzen zijn de leerplichtleeftijd, de leeftijd waarop je je rijbewijs mag behalen, de leeftijd dat je recht hebt op het minimumloon voor volwassenen en de pensioengerechtigde leeftijd. Al deze leeftijden zijn voortdurend aan wijziging onderhevig geweest en verschillen per land en dit maakt dat de grenzen van de diverse leeftijdsstadia, in ieder geval zoals ze wettelijk vastgelegd zijn, steeds veranderd zijn.
Veel leeftijdsgrenzen scheiden kinderen en jongeren van volwassen, maar doordat ze niet objectief vastliggen en naar tijd en plaats kunnen wisselen, laten ze zien dat volwassen zijn een relatief begrip is. Montaigne denkt dat “met twintig jaar onze geest zich al ontwikkeld heeft zoals hij moet zijn, en alles waartoe hij in staat zal zijn al als belofte in zich heeft.” Meer nog, “[n]ooit heeft een geest die op die leeftijd nog niet een duidelijk voorproefje van zijn vermogen had gegeven, dit later nog bewezen. Het is binnen die periode, of nooit meer, dat de aangeboren talenten en deugden blijk geven van de kracht en schoonheid die ze bezitten.” En als het dan niet voor je twintigste is, aldus Montaigne, “[v]an alle grote menselijke daden die mij bekend zijn, van welke aard ook, uit vroeger tijden zowel als uit de onze, zal het merendeel denk ik vóór het dertigste jaar verricht zijn, en niet erna.” En niet alleen Montaigne maar veel mensen hebben dit altijd gedacht en denken het misschien nog wel. Het is zo dat veel wetenschappers, zoals bijvoorbeeld Einstein, hun belangrijkste ontdekkingen vóór hun dertigste gedaan hebben, maar in zijn algemeenheid is dit idee niet juist, ook niet voor wetenschappers. Veel menselijke kwaliteiten hebben tijd nodig om te rijpen en veel mensen worden op hun latere leeftijd pas goed, wanneer de juiste combinatie van creativiteit, kennis, het vermogen om zaken te doordenken en te overdenken, sociale ervaring en dergelijke zich heeft ontwikkeld.
Maar hoe dan ook, na je dertigste begin je toch wel geleidelijk lichamelijk achteruit te gaan. En in geestelijk opzicht? Veel ouderen mensen, bijvoorbeeld zo rond hun zestigste, zeggen: “Lichamelijk ben ik ouder geworden. Mijn lichaam kan niet meer doen wat het kon doen, toen ik jonger was. Geestelijk ben ik echter nog steeds dezelfde als toen ik twintig was. Mentaal ben ik jong gebleven.” Maar klopt dat wel? Misschien voelt het zo, maar het is een illusie. Ook je geest gaat langzaam achteruit, of in ieder geval verandert deze met de jaren. Ook in je hoofd blijf je niet de jonge meid of jonge vent die je eens was. Zoals Montaigne zegt: Het kan zelfs gebeuren dat je geest sterker veroudert dan je lichaam, maar wanneer dat gebeurt, heb je dat meestal niet door en dat is dan “des te gevaarlijker”. Het is een illusie te denken dat je in de loop der jaren mentaal niet verandert. Hou jezelf niet voor de gek.

---

De citaten zijn ontleend aan
Michel de Montaigne, Essays. Vertaling Frank de Graaff. Amsterdam: Boom, 2001.

dinsdag 12 juli 2022

Wat weet ik?


Ook 400 jaar na publicatie blijft Montaigne’s Essays interessant om te lezen. Ik kan het niet nalaten het boek af en toe ter hand te nemen. Ik heb veel passages onderstreept en essays die ik in hun geheel erg interessant vind, heb ik speciaal gemarkeerd. Een van die essays is nummer 27 uit Boek I. Het is bijzonder relevant in de huidige situatie, waarin nog steeds sprake is van een wereldwijde epidemie en waarin nu ook een oorlog in Europa de economische en maatschappelijke orde overhoopgooit. Bij veel mensen is er onzekerheid over wat er nu waar is en wat niet waar is van wat er over de pandemie en het coronavirus wordt beweerd en ook over de oorlog die alweer bijna een half jaar in Oost-Europa wordt gevoerd. Wat feit is en wat fake. Wetenschappelijke op feiten gebaseerde verklaringen over de oorsprong van de pandemie worden geconfronteerd met “alternatieve” verklaringen. Het is niet altijd duidelijk wat er op het Oekraïense slagveld gebeurt en wat de echte redenen achter de oorlog zijn. Beide partijen hebben er belang bij de waarheid geweld aan te doen en de werkelijkheid te verdoezelen. In deze verwarrende situatie geeft Montaigne ons nuttige adviezen en richtlijnen hoe we daarmee moeten omgaan.
Essay 27 uit Boek I in mijn editie in de vertaling van Frank de Graaff draagt als titel “Het is dwaasheid van ons kritisch vermogen te laten afhangen wat waar en onwaar is”. Montaigne zegt hier, dat we de neiging hebben te geloven wat we al denken te weten en af te wijzen wat ons onwaarschijnlijk lijkt. Hij vraagt zich echter af of dit wel juist is. Op het eerste gezicht lijkt het in orde, want we geloven wat geloven niet zonder reden. Wanneer we evenwel nagaan waarom we er bepaalde opvattingen op nahouden, dan zien we dat veel van onze overtuigingen en meningen alleen maar een kwestie van gewoonte zijn. “Zo denkt men er nu eenmaal over”, of “Ik dacht nu eenmaal dat het zo was en ik heb me er verder niet meer in verdiept” wordt vaak als reden aangevoerd om aan oude ideeën te blijven vasthouden. Het is dan eerder door gewenning dan door inzicht dat bepaalde dingen ons niet meer verbazen, aldus Montaigne. Daardoor hebben we ook de neiging te denken dat mensen met andere meningen dan wij ongelijk hebben en minder redelijk zijn. Maar, aldus Montaigne, “het is dwaas en aanmatigend ertoe over te gaan alles van nul en gener waarde te achten en te veroordelen wat je niet waarschijnlijk lijkt, een ondeugd die veel voorkomt bij mensen die over een meer dan gemiddelde intelligentie menen te beschikken”. Montaigne voegt eraan toe dat hij vroeger zelf ook aan deze kwaal leed.
Natuurlijk moeten we niet zomaar alles aannemen wat ons verteld wordt. Aan de andere kant moeten we ook niet op voorhand verwerpen wat ons onwaarschijnlijk lijkt. We moeten een midden zien te vinden tussen goedgelovigheid en een sceptische houding. Het is arrogant alles af te wijzen waarvan we denken dat het wel niet zal kloppen. “Als wij alle dingen waar we met ons verstand niet bijkunnen, als wonderbaarlijk of tegennatuurlijk bestempelen, hoeveel van zulke dingen krijgen we dan niet voortdurend onder ogen!” Montaigne wil hier kennelijk zeggen dat veel van wat ons onwaarschijnlijk lijkt, ons onwaarschijnlijk lijkt vanwege onze vooroordelen.
Het gebeurt echter nogal eens, aldus Montaigne, dat gewoonlijk betrouwbare mensen ons dingen vertellen die we ongeloofwaardig vinden. Maar zelfs dan moeten we wat ze ons vertelden niet zomaar afwijzen, want misschien blijkt het later toch wel te kloppen. Montaigne vindt het beter ons oordeel in dergelijke situaties op te schorten. “[Iets] als onmogelijk verwerpen betekent dat men zich in staat acht te bepalen waar de grens van het mogelijke ligt, en dat zou overmoedig en aanmatigend zijn.” Want er is een “verschil tussen het onmogelijke en het ongewone en tussen wat tegen de loop en orde der natuur [is] en wat tegen de gangbare mening van de mensen ingaat …” Aan de ene kant moet je wat je verteld wordt niet voor zoete koek aannemen, aan de andere kant is het ook niet goed te sceptisch te zijn. Wat nu ongeloofwaardig lijkt, kan later toch juist blijken te zijn en “het is een gevaarlijke vermetelheid met kwalijke gevolgen om alles wat je niet begrijpt van nul en gener waarde te vinden”. Zelf veranderen we immers ook voortdurend van mening. Wat we eerst dachten dat waar was, kan later onjuist blijken te zijn of omgekeerd. Bovendien zijn onze opvattingen vaak met elkaar in tegenspraak. “Waarom herinneren we ons toch niet hoeveel tegenstrijdigheden we in onze eigen opvattingen vinden, hoeveel dingen er niet zijn die we gisteren nog als geloofsartikelen beschouwden en vandaag als fabels? Hoogmoed en nieuwsgierigheid zijn de twee plagen van onze ziel. De laatste brengt ons ertoe overal onze neus in te steken, terwijl de eerste verbiedt ook maar iets onbeslist en onopgelost te laten.”
Met deze laatste opmerking besluit Montaigne essay 27 van Boek I. Montaigne leefde in een tijd dat de wetenschap zich begon te ontwikkelen. Eeuwige waarheden werden omvergeworpen. Opvattingen die ooit als feit werd gezien bleken niet te kloppen. Of wat men altijd als fake zag bleek juist feit te zijn. Dit leidde ertoe dat mensen allerlei valse beschuldigingen tegen elkaar uitten en elkaar van kwader trouw beschuldigden. In de huidige wereld, die opnieuw gekenmerkt wordt door verwarring en tegenstrijdigheden zien we dit weer. Denk bijvoorbeeld maar eens aan alles wat van alle kanten wordt beweerd over de oorsprong van de pandemie en over de vraag welke middelen ingezet moeten worden om deze te bestrijden. Zie hoe oprechte wetenschappers worden belasterd en bedreigd wegens hun onderbouwde meningen. We horen in deze polemiek veel halve waarheden en halve leugens; feiten die dan opeens opnieuw geïnterpreteerd worden of door andere feiten worden vervangen. Samenzweringstheorieën doen de ronde. Enz., enz. Maar Montaigne zegt ons in essay I-27 dat we in principe voor alle opvattingen open moeten staan. Dit betekent niet dat we alles maar moeten geloven, maar het is goed naar andere opvattingen en ideeën te luisteren, ook al spreken ze ons niet aan of vinden we ze bij voorbaat al complete onzin. Als we dat serieus doen, dan merken we vaak dat we ons oordeel eigenlijk maar beter eerst kunnen opschorten dan meteen maar te zeggen dat we gelijk hebben. Hoe vaak is het al niet gebeurd dat feit fake bleek en omgekeerd? Hoe vaak bleek het niet dat de grenzen tussen beide vaag zijn? Niet voor niets was Montaigne’s motto “Que sais je?” Wat weet ik? 

donderdag 19 mei 2022

Het Montaigne-dogma


Zeecadettenmat

Montaigne’s kortste essay is het 22e in Boek I van de Essays. De titel in mijn Nederlandse editie in de vertaling van Frank de Graaff luidt “De een zijn dood is de ander zijn brood”. Letterlijk staat er, vertaald uit het Frans: “De winst van de één is de schade van de ander” (Le Profit de l’Un Est Dommage de l’Autre). In het Nederlands heeft het slechts 248 woorden. In dit essay stelt Montaigne dat ieders winsten voortkomen uit en berusten op kosten voor een ander. Essay I-22 is niet alleen Montaigne’s kortste essay, maar het is ook het essay dat het meest bekritiseerd is. Nu wil ik niet beweren dat het briljant is, maar is de kritiek terecht? De meeste kritiek gaat terug op wat de Oostenrijkse econoom en filosoof Ludwig von Mises (1881-1873) hierover geschreven heeft en volgt diens kritiek in grote lijnen. Laten we daarom eens kijken wat Von Mises van dit kortste essay van Montaigne dacht.
We vinden Von Mises’ bezwaren tegen Montaigne vooral in hoofdstuk 24 van zijn Het Menselijk Handelen. Hier schrijft hij:
“De onophoudelijke veranderingen in omstandigheden die de economie ervan weerhouden om in een gelijkmatig draaiende economie te veranderen en voortdurend ondernemerswinst en -verlies tot gevolg hebben, bevoordelen sommige leden van de samenleving en benadelen anderen. Daarom, zo concludeerde men, is het gewin van de ene het verlies van de ander; men maakt enkel winst door het verlies van anderen. Dit dogma werd door enkele vroegere schrijvers al aangedragen. Onder de moderne schrijvers was Montaigne de eerste om het te herformuleren; we kunnen het gerust het Montaigne-dogma noemen. Het was het middelpunt van de doctrines van het mercantilisme, oud en nieuw. Het ligt ten grondslag aan alle moderne doctrines die onderwijzen dat er binnen het kader van de markteconomie een onverzoenbaar conflict bestaat tussen de belangen van verschillende maatschappelijke klassen binnen een land en bovendien tussen de belangen van meerdere landen.” (cursief in het origineel)
Nu is het zo, aldus Von Mises, dat het Montaigne-dogma in bepaalde omstandigheden wel klopt, maar in het algemeen is dit niet het geval: “Wat de winst van een enkeling in het verloop in een vrije marktgemeenschap veroorzaakt, is niet de tegen- en rampspoed van zijn medemens, maar het feit dat hij datgene dat zijn medemens een gevoel van onbehagen bezorgt, verlicht of volledig wegneemt.” En dan geeft Von Mises een aantal tegenvoorbeelden die kennelijk bedoeld zijn om Montaigne’s opvatting in essay I-22 te weerleggen, want ze volgen soms bijna letterlijk wat Montaigne daar geschreven heeft. Zo zegt Von Mises bijvoorbeeld: “Wat de zieken schade toebrengt, is de plaag, niet de dokter die de ziekte behandelt. De winst van de dokter is geen gevolg van epidemieën, maar van de hulp die hij biedt aan de getroffenen.” (mijn cursivering) Dit is kennelijk een reactie op Montaigne’s opmerking dat geen enkele dokter blij is met de gezondheid van anderen (zie beneden). Nu brengt Montaigne zijn opvattingen in dit essay of elders in zijn werk natuurlijk niet in verband met een vrijemarkteconomie, want dit idee bestond nog niet in zijn tijd. Hij heeft het over menselijk gedrag en hoe je winst kunt maken. Maar zegt of suggereert Montaigne werkelijk dat de dokter de patiënt schaadt – zoals Von Mises in de gecursiveerde passage suggereert – zodat hij deze vervolgens kan behandelen en daaraan kan verdienen? Zegt Montaigne werkelijk dat de een winst maakt door de ander te schaden? Met andere woorden, kunnen we hier werkelijk van een Montaigne-dogma spreken?
Laten we eens wat nauwkeuriger naar essay I-22 kijken. Zoals we hierboven zagen, luidt de titel van dit essay letterlijk vertaald: “De winst van de één is de schade van de ander”. Deze titel is neutraal in betekenis. Er staat niet meer dan dat de een er voordeel bij heeft als de ander schade heeft. Zo staat het er ook in het Frans. Maar laten we eens naar Montaigne’s voorbeelden kijken:
“De koopman doet alleen goede zaken wanneer de jeugd uit de band springt; de landbouwer wanneer het graan duur is; de bouwmeester wanneer er huizen instorten; de ambtenaren van het gerecht wanneer de mensen twisten en procederen, en zelfs de geestelijken kunnen alleen dankzij onze zonden en onze dood hun ambt uitoefenen en daar eer mee inleggen. Geen enkele dokter is blij met de gezondheid van anderen, zelfs niet van zijn vrienden, zegt de oude Griekse komediedichter, noch een soldaat met de vrede voor zijn stad; en ga zo maar door.”
De voorbeelden die Montaigne hier gebruikt zeggen niets anders dan dat het winst maken door de een gepaard gaat met de schade van anderen en dat de winstmaker van deze schade profiteert. Montaigne zegt echter niet dat de winstmaker de schade van de ander veroorzaakt. Zo zegt Montaigne bijvoorbeeld niet (vergelijk Von Mises’ voorbeeld hierboven), dat de dokter de patiënt ziek maakt, maar alleen dat de een dokter zijn inkomen verdient doordat de patiënt ziek is. Blijkbaar heeft Von Mises de door mij zojuist aangehaalde passage van Montaigne gelezen als een soort van “post hoc propter hoc”, dus als “hierna, dus hierdoor”: de winstmaker kan zijn winst maken doordat hij een ander eerst schade heeft toegebracht. Nu moet ik toegeven dat de zin die op mijn citaat uit essay I-22 volgt dit zou kunnen suggereren: “[I]eder die zijn eigen innerlijk peilt, zal tot de ontdekking komen dat onze diepste wensen voor het merendeel op kosten van anderen geboren en gevoed worden.” Maar de titel en de teneur van essay I-22 maken duidelijk dat Montaigne alleen maar wil zeggen dat iedereen die voordeel heeft dit heeft vanwege de ellende van anderen en dan van deze ellende hoopt te profiteren. Misschien bestaat er wel een dogma dat zegt dat “het gewin van de ene het verlies van de ander [is]; [dat] men … enkel winst [maakt] door het verlies van anderen.” (Von Mises, zie boven) Dit is echter niet Montaigne’s dogma op de manier zoals Von Mises essay I-22 interpreteert.
Maar ook al is er geen Montaigne-dogma in Von Mises’ zin, we kunnen ons wel afvragen of Montaigne gelijk heeft met zijn bewering dat de winst van de een berust op de schade van anderen. Dit zal best wel eens voorkomen en misschien komt het meer voor dan je denkt, maar in het algemeen gesproken is het niet juist. Er zijn veel manieren waar je winst kunt maken. Profiteren van de schade of ellende van anderen is slechts één mogelijkheid. 

Bron
- Montaigne, Michel de, Essays. Vertaling Frank de Graaff. Amsterdam: Boom, 2001.

- Mises Instituut Nederland, “uit Het Menselijk Handelen: Het Montaigne dogma”, https://mises.nl/het-montaigne-dogma/

dinsdag 12 april 2022

Ledigheid is des duivels oorkussen

Rue du Palais de l'Ombrière in Bordeaux. Op deze plek heeft
vroeger het Parlement (gerechtshof) van Bordeaux gestaan.
Het is in 1800 afgebroken.

In 1571 besloot Montaigne zijn baan als raadsheer bij het Parlement (gerechtshof) van Bordeaux op te geven en zich op zijn kasteel terug te trekken. We weten precies wanneer hij dit deed, namelijk op 28 februari van dat jaar, op zijn verjaardag. Hij heeft het op de muur van het zijkamertje van zijn bibliotheek geschreven. (zie de foto’s in de kolom links, onderaan) Montaigne kon met werken stoppen, omdat hij na het overlijden van zijn vader in 1568 een rijk man was geworden. Hij had toen het Kasteel Montaigne en het bijbehorende landgoed geërfd. Nu kon hij doen wat hij wilde en had hij het geld van zijn baan als raadsheer niet langer nodig. Deze baan was hem vanwege het geïntrigeer en het gekuip van de andere raadsheren steeds meer gaan tegenstaan. Montaigne koos voor zijn vrijheid, zoals hij zei. Nu had hij ook de tijd om de boeken te lezen die zijn vriend Étienne de La Boétie hem op zijn sterfbed had nagelaten. En hij had tijd om zijn landgoed te beheren. Omdat hij dat laatste eigenlijk vervelend werk vond, liet hij dit evenwel zoveel mogelijk aan zijn rentmeester over. Maar ja, de hele dag lezen, dag in dag uit? Lezen is leuk maar alleen maar lezen en niets anders doen is wat anders. Dat gaat de meesten op de duur toch wel vervelen. Een mens heeft nu eenmaal afwisseling nodig. Zo ook Montaigne. Toen hij zich op zijn landgoed terugtrok, dacht hij, zo schreef Montaigne in het essay “Over ledigheid”, “dat ik mijn geest geen grotere dienst kon bewijzen dan hem in staat te stellen zich in totale ledigheid met zichzelf bezig te houden, tot zichzelf te bepalen en in zichzelf rust te vinden, wat hem, naar ik hoopte, dan gemakkelijker zou afgaan, omdat hij met de tijd zwaarder en rijper geworden was.” Al gauw begon echter ook Montaigne zich te vervelen. Hij ontdekte dat het niet goed voor je is je te veel van de wereld afzijdig te houden. Bovendien bemerkte hij dat er in zijn geest allerlei vreemde voorstellingen en gedachten en rare fantasieën gingen rondspoken; onsamenhangende ideeën zonder enig verband en samenhang. Of zoals Montaigne zelf schrijft over zijn geest: Deze geeft “als een op hol geslagen paard, zichzelf honderdmaal meer problemen … dan hij ooit voor een ander op zich nam”. Zijn geest baarde hem talloze “hersenschimmen en bizarre monsters, de een na de ander, zonder orde en zin” en Montaigne werd er kennelijk stapel van.
Montaigne heeft dit probleem opgelost door naar de wereld terug te keren, zoals we weten uit de wijze waarop hij zijn leven daarna vervolgde. Montaigne begon weer te reizen, zowel in Frankrijk als daarbuiten. Hij begon weer te netwerken, want Montaigne had politieke ambities. Deze ambities werden uiteindelijk niet gerealiseerd op de manier zoals hij zich dat had voorgesteld of gewenst (het schijnt dat hij ambassadeur voor Frankrijk in Rome wilde worden), maar ze leidden er wel toe dat hij als bemiddelaar optrad tussen Koning Hendrik van Navarra (de latere Hendrik IV van Frankrijk) en Koning Hendrik III van Frankrijk, die voortdurend met elkaar in de clinch lagen. Zijn activiteiten leidden er ook toe dat hij door de Franse koning tot burgermeester van Bordeaux werd benoemd (wat hij overigens met tegenzin accepteerde).
Montaigne bracht zijn geest ook op een andere manier tot rust: Hij begon na te denken over wat er zich allemaal in zijn hoofd afspeelde. Of zoals Montaigne zelf schrijft: Ik begon mijn gedachten “op papier te zetten om ze in al hun vreemdheid en onzinnigheid op mijn gemakt te overdenken, in de hoop daar op den duur mee te bereiken dat hij [de geest] zich voor zichzelf schaamt.” Her resultaat van dit schrijfwerk werden de Essays, een geschrift dat een van de beroemdste en meest gelezen boeken in de geschiedenis van de filosofie werd en dat ook nu, ruim 400 jaar later, nog steeds veel gelezen wordt.
Montaigne vertelt hoe hij ertoe gekomen is zijn Essays te gaan schrijven in het hierboven genoemde essay “Over ledigheid”, hoofdstuk 8 van Boek I van de Essays. Eigenlijk zou dit het openingsessay van zijn werk hebben moeten zijn. Het is namelijk een soort van verklaring van Montaigne waarin hij zegt waarom hij is begonnen te schrijven (naast het voorwoord van de Essays, het “Aan de lezer”, waarmee de Essays worden ingeleid). Daarom is dit achtste hoofdstuk zo interessant en belangrijk. Maar niet alleen daarom. Het vertelt ons ook iets anders: Wij mensen kunnen niet leven door niets te doen. Wij mensen kunnen niet geïsoleerd van de wereld leven. Als we dat nog niet wisten, dan hebben we dat nu wel tijdens de Covid-pandemie bemerkt, waarin de ene na de andere lockdown werd afgekondigd. De mens is een sociaal wezen en wanneer hij of zij van anderen en van het leven rondom geïsoleerd en afgesloten wordt, dan begint de geest zich al snel te gedragen als een op hol geslagen paard en komen er allerlei rare ideeën en gedachten op. Als dat gebeurt, dan zijn er, zoals Montaigne ons leert, twee dingen die we moeten doen: Terugkeren naar de wereld en orde scheppen in ons hoofd, want ledigheid leidt tot niets. 

Bron
- Michel de Montaigne, Essays. Vertaling Frank de Graaff. Amsterdam: Boom, 2001; hoofdstuk 8: “Over ledigheid”.
- Philippe Desan, Montaigne. Une biographie politique. Paris: Odile Jacob, 2014 

donderdag 16 december 2021

Après nous le déluge

Kernafval: Na ons de zondvloed?
(
Kerncentrale van Cattenom, Frankrijk)

“Après nous le déluge” (Na ons de zondvloed) is een gezegde dat in veel talen spreekwoordelijk is geworden. De uitspraak wordt toegeschreven aan Madame de Pompadour, de maîtresse van de Franse koning Lodewijk XV. Ze zou het hebben gezegd, toen Frankrijk in moeilijke omstandigheden verkeerde. Het betekent zoiets als: Zolang we niet zelf direct door de omstandigheden getroffen worden, hoeven we ons niet te veel zorgen te maken, omdat we er al vandoor zijn of overleden zijn, wanneer de gevolgen merkbaar worden. Of ook, wat ook de schade van onze daden zal zijn, wij zullen het niet meer merken. Ook in de eerste interpretatie van de uitspraak is het meestal impliciet dat de spreker zelf mogelijk op een of andere wijze aan de problemen heeft bijgedragen of iets kan doen om ze te stoppen of af te zwakken. Daarom heeft de houding die in de uitspraak verborgen zit alles te maken met verantwoordelijkheid of liever met onverantwoordelijkheid. Het is een houding die zegt: Mij interesseert alleen wat mij raakt en ik heb lak aan de gevolgen van mijn handelingen voor anderen, zolang die gevolgen langs me heen gaan. Het is een houding die je bijvoorbeeld bij politici aantreft die denken de ze geen verantwoording over hun daden zullen behoeven af te leggen, zoals dictators en leiders in autoritaire staten. Ze schijnen te denken: Wie zal me rekenschap vragen? Gelukkig is de praktijk toch vaak anders, hoewel het nog te vaak voorkomt dat onverantwoordelijke politici de dans ontspringen, bijvoorbeeld doordat ze te komen overlijden. Maar de houding van “na mij de zondvloed” treft men niet alleen bij politici aan. Deze komt voor in alle maatschappelijke sectoren en bij alle lagen van de bevolking. En eerlijk gezegd, wie heeft wel eens niet deze gedachte?
Voor zover ik weet is verantwoordelijkheid op zich geen thema waarover Montaigne expliciet in zijn Essays heeft geschreven, maar de idee komt wel in veel van zijn essays in een of andere vorm voor. Dit is bijvoorbeeld het geval in “Beoordeel onze handelingen naar onze bedoeling” (Boek I-7). Hier gaat Montaigne in op de vraag of we aan onze verplichtingen, en daarmee aan onze verantwoordelijkheid, kunnen proberen te ontkomen door ervoor te zorgen dat de gevolgen van onze handelingen pas na onze dood optreden. Want is het niet zo dat de dood ons van alle verplichtingen ontslaat? Zoals altijd staan de voorbeelden die Montaigne gebruikt om uit te leggen wat hij wil zeggen wat ver van de moderne lezer af, maar ze zijn wel steeds treffend. In dit geval haalt hij het geval aan van de Engelse koning Hendrik VII die beloofd had het leven van een of andere hertog te sparen. In zijn testament gaf hij zijn zoon echter de opdracht om na zijn dood de man alsnog zo snel mogelijk om te brengen. Alsof zijn dood Hendrik VII van zijn verplichting zou hebben ontslagen om het leven van de hertog te sparen! Of hier is een omgekeerd geval, dat door Montaigne genoemd wordt. Toen op 4 juni 1568 de graven van Egmond en Hoorne op last van de hertog van Alva op de Grote Markt van Brussel onthoofd zouden worden, vroeg Egmond of hij als eerste mocht sterven. Want was hij niet verantwoordelijk voor de dood van Hoorne, omdat hij hem overgehaald had ook naar Brussel te komen en hem had beloofd en verzekerd dat hem daar niets zou overkomen? Maar Egmond had dit in goed vertrouwen gedaan en het was Alva geweest die beide graven in de val had gelokt.
Op grond van deze twee gevallen komt Montaigne dan tot de conclusie: “Wij kunnen niet aan verplichtingen gehouden worden die onze krachten en middelen te boven gaan. Daarom, omdat het effect en de uitvoering niet geheel in onze macht liggen en er in feite niets is dat werkelijk in onze macht ligt behalve onze wil, is het de wil waarop alle regels aangaande de plichten van de mens noodzakelijk gebaseerd zijn.” Of zoals de titel van het essay zegt: “Beoordeel onze handelingen naar onze bedoeling”. Dus Egmond was te verontschuldigen, of hij nu vóór of ná Hoorne zou sterven, want, aldus Montaigne, hij achtte zich volledig aan zijn belofte gebonden, hoewel hij niet in staat was zich eraan te houden. Hendrik VII was echter verantwoordelijk voor de dood van de hertog, ook al vond deze na zijn dood plaats, want hij had daartoe de opdracht gegeven.
Wat men ook wel ziet is dat mensen zich van hun verplichtingen proberen te ontdoen door in hun testament vast te leggen bepaalde fouten van hen te corrigeren, hoewel ze die al hadden kunnen rechtzetten, toen ze nog leefden. Deze handelwijze deugt niet, aldus Montaigne, want fouten moeten zo snel mogelijk hersteld worden, ook al valt je dit zwaar. Het is wel erg gemakkelijk een fout van jou na je dood door anderen te laten herstellen. “Boete doen vraagt erom dat men een last op zijn schouders neemt.” Maar ook: “Hoe moeilijker en onaangenamer deze teruggave … is, hoe meer [de] voldoening erover terecht en welverdiend is.”
Montaigne maakt in dit zevende essay van Boek I duidelijk dat verantwoordelijkheid niet bij de dood ophoudt. Dat je na je dood niet meer verantwoording over je daden behoeft af te leggen en dat de gevolgen van je fouten jouzelf niet meer treffen maakt niets uit. Veel mensen schijnen te denken: “Wat er na mijn dood gebeurt, zal me worst wezen”. Beter zou het zijn aan de woorden van Montaigne te denken, maar wie doet dat? Maar ook ná de zondvloed zijn we verantwoordelijk vóór wat we voor de zondvloed hebben gedaan. Misschien is de jaarwisseling de juiste tijd om dat weer eens tot ons te laten doordringen. Zijn we dan niet altijd vol van goede intenties? 

Bron

- Montaigne, Michel de, Essays. Vertaling Frank de Graaff. Amsterdam: Boom, 2001.

woensdag 7 april 2021

De vader van Montaigne


Ergens in zijn Essays noemt Montaigne zijn vader “de beste vader ooit”. Nu zullen misschien veel anderen dat ook van hun vader zeggen, maar uit de Essays blijkt dat hij een heel goede relatie met zijn vader heeft gehad. Behalve dat deze ongetwijfeld een invoelende vader geweest moet zijn, was hij het niet die Michel zo’n speciale opvoeding heeft gegeven die zijn zoon tot een bijzonder man heeft gemaakt? Nu weten we wel veel van de zoon, maar wie was eigenlijk deze Pierre Eyquem de Montaigne?
Net als later zijn zoon werd Pierre Eyquem in het Château de Montaigne geboren en wel op 29 september 1495. Het kasteel was in het bezit van de familie sinds zijn grootvader Ramon Felipe Eyquem (1402-1478) het gekocht had. Ramon Felipe was een koopman uit Bordeaux die door de handel in vis, wijn en indigo rijk was geworden. De zaken werden door zijn zoon Grimon Eyquem (1450-1519) voortgezet. Grimon was ook een tijdlang raadslid in het stadsbestuur van Bordeaux. Omdat Grimon Eyquem adeldom voor zijn familie nastreefde en een edele geen koopman kon zijn, brak hij op late leeftijd met deze familietraditie en besloot hij dat zijn zoon Pierre een ridderlijke opleiding moest volgen. Hij liet hem daarom als page in dienst treden van Jean de Durfort, burggraaf van Duras. In 1518 ging Pierre in het leger van koning Frans I, waar hij tien jaar soldaat was. Hij trad toe tot een compagnie boogschutters die alleen edellieden accepteerde. De dienst in het leger bracht Pierre Eyquem onder meer naar Italië, waar hij in contact kwam met de Renaissance en het Humanisme. Dit gaf hem allerlei ideeën die hem in zijn handelen en denken sterk zouden beïnvloeden, zoals bij de opvoeding van zijn zoon Michel.
Terug op zijn kasteel begon Pierre Eyquem zijn landgoed uit te breiden met de aankoop van nieuwe gronden. Zijn vrouw, een sterke persoonlijkheid, was hem bij het beheer van de terreinen behulpzaam. Hij was namelijk in 1529 getrouwd met Antoinette de Louppes de Villeneuve (1514–1603), waarschijnlijk een dochter uit een geslacht van (gedwongen) tot het christendom bekeerde Spaanse joden, die naar Frankrijk verhuisd waren. Het echtpaar kreeg zes kinderen, waarvan Michel de oudste was, afgezien van twee die vroeg overleden waren. Ook ging Pierre Eyquem deelnemen aan het bestuurlijke leven van Bordeaux en hij bekleedde daar diverse hoge functies. In 1530 wordt hij benoemd tot eerste jurat en provoost van Bordeaux. Een jurat was wat we vandaag de dag in Nederland wethouder of in België schepen zouden noemen. De jurats kozen ook de burgemeester. Een provoost was een soort belastingadministrateur maar hield ook toezicht op het beheer van de gebouwen en goederen van de stad en had verder een aantal juridische bevoegdheden. In 1536 werd Pierre Eyquem tot onderburgemeester van de stad gekozen en ook weer herkozen tot provoost. In 1554 kreeg hij het hoogste ambt van de stad en werd burgemeester. Als burgemeester had hij de bijzonder lastige taak als afgezant van de stad naar koning Hendrik II te gaan om de verloren stadsrechten terug te krijgen. In 1548 waren deze Bordeaux namelijk ontnomen na een opstand van de bevolking tegen de zoutbelastingen. Pierre Eyquem kreeg de opdracht te proberen de koning met de stad te verzoenen. Bij wijze van verzoeningsgebaar had hij een flinke lading Bordeauxwijn meegenomen. Enige tijd daarna kreeg Bordeaux inderdaad zijn oude rechten terug.
Hoewel hij vaak in Bordeaux in zijn stadshuis verbleef, vergat Montaigne’s vader ook zijn status als edelman en kasteelheer niet. Hij bleef zich fysiek trainen als een echte ridder en hij ontving vooraanstaande gasten op zijn kasteel. Een van die gasten was Pierre Bunel, een geleerde uit Toulouse. Deze liet bij een bezoek in 1542 als geschenk het boek Theologia Naturalis van Raymond Sebond achter. Dit werk zou later grote invloed uitoefenen op de jonge Michel.
In 1554, het jaar dat hij burgemeester werd, kreeg Pierre Eyquem ook toestemming zijn kasteel, dat tot dan niet meer dan een groot herenhuis was, te versterken met een muur en torens. Dat was vanwege de gewelddadige godsdiensttwisten in de streek, die steeds sterker werden, ook wel nodig.
Pierre Eyquem overleed op 18 juni 1568 in Bordeaux, mogelijk aan de gevolgen van een niersteenaanval, een kwaal waaraan ook zijn zoon Michel zou lijden.
Pierre gaf zijn oudste zoon Michel een bijzondere opvoeding die sterk beïnvloed was door zijn aanraking met de Renaissance en het Humanisme in Italië. Direct na zijn geboorte werd Michel naar een voedster in een dorpje in de buurt gebracht. Hij zou er twee jaar blijven. Vervolgens besloot Pierre dat de moedertaal van zijn zoon Latijn zou zijn. Dit was door Erasmus in zijn boek De Pueris uit 1529 aanbevolen. Daarom stelde Pierre Eyquem een Duitse opvoeder voor zijn zoon aan, die geen Frans kende en hem in het Latijn moest opvoeden. Bovendien mocht iedereen in het kasteel met de jonge Michel alleen maar Latijn spreken. Pas toen Michel op zesjarige leeftijd naar het prestigieuze Collège de Guyenne ging om zijn scholing voort te zetten, ging hij weer Frans spreken, maar hij mocht er vanwege zijn kennis van het Latijn wel twee klassen overslaan. Hoewel Montaigne in zijn Essays zegt dat zijn kennis van deze taal later wegzakte, bleef het niveau voldoende om Latijnse werken in de oorspronkelijke taal te lezen. Om te voorkomen dat hij zijn Latijn zou vergeten gaf de vader Michel na zijn tijd op het Collège de Guyenne de opdracht de van Bunel gekregen Theologia Naturalis te vertalen. Michel zou deze taak ook uitvoeren en het resultaat later als boek publiceren, een jaar na de dood van zijn vader. Sebond’s werk zou, zoals gezegd, grote invloed op Montaigne uitoefenen en hij schreef een lange verhandeling over de Theologia Naturalis, die als verreweg het langste essay in Boek II van de Essays is opgenomen. Ook bezorgde Pierre Eyquem zijn zoon een baan als jurist bij het Cour des Aides van Périgueux, een soort van gerechtshof dat zich bezighield met belastingzaken. Deze instelling werd later met het Parlement van Bordeaux samengevoegd en naar die stad overgeplaatst, waardoor ook Montaigne in die stad terechtkwam. 

Bronnen
- Desan, Philippe, Montaigne. Une biographie politique. Paris: Odile Jacob, 2014
- “Montaigne, Michel de (1533-1592)”, https://mediatheque.sainthilairederiez.fr/node/597440?&from=/node/597440

- “Pierre Eyquem de Montaigne, in Wikipedia, https://de.wikipedia.org/wiki/Pierre_Eyquem_de_Montaigne

woensdag 3 februari 2021

De arrogantie van de macht

De Place des Quinconces in Bordeaux waar in
 1565 de parade voor Koning Karel IX plaatsvond.


In 1565 maakt de jonge Franse koning Karel IX een rondreis door Frankrijk om als nieuwe vorst zijn gezag te laten bevestigen. Op 9 april is zijn blijde intrede in Bordeaux. Er is een enorme parade georganiseerd. In de stoet gaan ook gevangenen uit twaalf landen mee. Onder hen zijn Grieken, Turken, Arabieren, Moren en ook Indianen uit Brazilië. Ongetwijfeld was Montaigne als raadsheer bij het parlement – gerechtshof – van Bordeaux bij de plechtigheid aanwezig. Het is waarschijnlijk bij deze gelegenheid dat hij een aantal indianen heeft ontmoet (en niet in Rouen, zoals hij zelf zegt). Montaigne doet er veertien jaar later verslag van in zijn essay “Over de kannibalen”.
De koning spreekt lang met drie van de indianen, aldus Montaigne, en “men liet hun onze levensgewoonten zien, onze pracht en praal en de aanzichten van een mooie stad. Daarna vroeg iemand hun wat ze van dit alles dachten, en wilde weten wat ze verbazingwekkend hadden gevonden.” Het was de Indianen onder meer “opgevallen dat er mensen onder ons waren (het is in hun taal een gebruikelijke zegswijze om de mensen de helft van elkaar te noemen), die in alle mogelijke vormen van luxe baadden, terwijl hun ‘helften’ uitgeteerd door honger en armoede aan de deuren bedelden; en zij vonden het vreemd dat deze behoeftige ‘helften’ een dergelijk onrecht over zich heen lieten gaan zonder de anderen naar de keel te vliegen of hun huizen in brand te steken.” (I, 31: 260)
Impliciet in deze passage, maar ook in de andere antwoorden die de Indianen gaven en in de weergave van zijn eigen gesprek met een indianenkoning, stelt Montaigne de vraag naar de macht aan de orde: Waarom gehoorzamen we een koning eigenlijk? Waarop berust gezag? Montaigne stelt vragen bij de grondslagen van de maatschappij zoals hij die kende, zoals Philippe Desan in zijn politieke biografie van Montaigne laat zien, en hij wijst op de afhankelijkheid van de onderdanen van de machthebbers. Het zijn vragen die vandaag de dag nog steeds actueel zijn. Desan: “Deze afhankelijkheidsrelatie tussen armen (bedelaars) en rijken berust niet uitsluitend op geweld of is een kwestie van angst en onderdrukking, maar vestigt ook de aandacht op wat [Montaigne’s beroemde vriend] La Boétie de vrijwillige onderworpenheid noemt. Die gewaagde acceptatie van het idee van onderworpenheid is … het onderwerp van een beschouwing, waarbij Montaigne doet alsof hij een eenvoudig commentaar weergeeft, dat de Indianen in zijn aanwezigheid gaven. De impliciete verwijzing van de auteur van de Essays naar La Boétie vormt een aanwijzing dat Montaigne aan meer denkt dan wat hij hier zegt [wanneer de Indianen elkaar elkaars helften noemen]. ... In tegenstelling tot wat hij ons zegt, heeft deze omschrijving voor de Indianen betrekking op het hele sociale lichaam, gezien het feit dat het privébelang zich moet buigen voor het algemene belang. De behoeftigen zowel als de geprivilegieerden vormen de een de helft van de ander in een wederzijdse en noodzakelijke afhankelijkheid die een samenlevingsmodel weerspiegelt. De noodzaak zich niet van de andere helft af te snijden is een van de belangrijkste politieke lessen die Montaigne in dit echte of gefingeerde onderhoud met de Indianen van de Nieuwe Wereld geeft.” (Desan, 2014: 189; mijn cursivering)
Montaigne gebruikt dus het gesprek met de indianen voor een impliciete maatschappijanalyse. Voor mij is hier de vraag van belang die in de kritiek van de indianen op het leven in Bordeaux aan de orde komt: Zorgt de koning wel goed voor zijn onderdanen? Algemeen: zorgen de machthebbers wel goed voor hun ondergeschikten? Via de mond van de indianen laat Montaigne zien dat hieraan nogal wat schort. Maar kunnen de onderdanen die door de machthebbers slecht behandeld worden wel in opstand komen, zoals de indianen lijken te veronderstellen? Étienne de La Boétie heeft laten zien, dat dit niet zomaar gaat: Macht is structureel en berust op een netwerk van relaties. Om de macht te grijpen moet je dit netwerk weten te breken en daar komt nogal wat voor kijken. Alleenstaande burgers zijn daartoe zelden in staat. Het vereist organisatie van gelijkgestemden en het opbouwen van een eigen structuur. Deze complexe sociale werkelijkheid wil Montaigne hier kennelijk aan de orde stellen. De machthebbers zelf weten ook dat het heel moeilijk is om de machtsstructuur te doorbreken en hen uit het zadel te wippen. Dit maakt machthebbers arrogant tegenover hun onderdanen en ze verzaken bijvoorbeeld hun zorgplicht tegenover hen. Liever houden ze zich bezig met het vestigen van hun eigen belangen en hun relaties met andere hooggeplaatsten in de machtsstructuur, hetzij om zich tegenover hen te verdedigen hetzij om kongsis met hen te vormen tegenover derden. Intussen houden ze tegenover de buitenwereld de schijn op dat ze de rechtmatige machthebber zijn en dat het hun recht is en dat het noodzakelijk is hun eigen positie te handhaven of die te versterken. Desnoods doen ze dit hard. In de tijd van Montaigne was deze strijd aan de orde van de dag. De ene godsdienstoorlog volgde na de andere met de rooms-katholieken tegen de protestanten. Hertog Hendrik I van Guise was de leider van de katholieke factie en hij probeerde als hun aanvoerder zijn macht uit te bouwen. De protestanten werden geleid door koning Hendrik van Navarra, die in Zuid-Frankrijk zijn macht probeerde uit te breiden. Naast de godsdienststrijd speelde dan nog de strijd om het koningschap van Frankrijk, die uiteindelijk door de koning van Navarra werd gewonnen. En het volk werd in deze strijd gemangeld en was de lijdende partij.
Hoe macht volgens Montaigne en La Boétie werkt, heb ik eerder uitgebreid behandeld in mijn boek Rondom Montaigne. Ik moest er weer aan denken bij de recente ontknoping van de toeslagenaffaire, die leidde tot het aftreden van het Derde Kabinet Rutte. Goed, de tijden zijn veranderd. We zijn ruim vier eeuwen verder en de strijd wordt niet langer gestreden op het slagveld en met wapens, maar in het parlement en met woorden en met wetten. Maar de blote structuur is dezelfde gebleven, met alle gevolgen van dien. Er worden kongsis gevormd, die vandaag de dag coalities genoemd worden. De machthebbers kijken naar elkaar om de juiste zetten te kunnen doen in het politieke spel en om te zien hoe ze de anderen een hak kunnen zetten. Ze kijken naar de buitenwereld en proberen een goede relatie met de pers op te bouwen. En ze kijken naar hun achterban. Waren dat in Montaigne’s tijd de katholieken en de protestanten, nu zijn het de kiezers. Desnoods verandert een machthebber radicaal van mening om de macht te krijgen of te behouden, net als Hendrik van Navarra, die in één nacht van protestant katholiek werd om dan als Hendrik IV koning van Frankrijk te kunnen worden. “Parijs is me wel een mis waard”, zei hij. De arrogantie van de macht, zoals die ook in een democratie bestaat. Ach ja, er vallen dan uiteraard wel eens slachtoffers. Waar gehakt wordt vallen spaanders, in het geval van de toeslagenaffaire de duizenden, zo niet tienduizenden gezinnen waarvan het dagelijks bestaan vernield werd door een te strenge wet die van onschuldigen fraudeurs maakte.
De diverse regeringen, de eerstverantwoordelijken voor de hele affaire, wisten wel degelijk wat hun opdracht was. Zei minister-president Mark Rutte, die vanaf het begin tot het eind van de toeslagenaffaire alle regeringen die erbij betrokken waren heeft geleid, niet bij het aankondigen van het aftreden van zijn kabinet: “De rechtstaat moet de burgers beschermen tegen een almachtige overheid en dat is hier op een verschrikkelijke manier misgegaan.”? Oftewel, in termen van Montaigne, een regering moet voor de mensen zorgen maar heeft in deze zaak gefaald.
In “Over de kannibalen” brengt Montaigne zijn sociale kritiek via de mond van de indianen: Anderen houden ons een spiegel voor; van andere culturen kunnen we leren. Op deze wijze leert Montaigne ons: Houdt rekening met de ander, ook als die zijn ondergeschiktheid accepteert, want de ander maakt deel van ons uit. De ander is onze wederhelft. Snijd je niet van je wederhelft af, want dan snijd je in jezelf. Laten degenen die de macht uitoefenen, en meer nog, laten degenen die in een democratisch systeem de macht uitoefenen eens daaraan denken, te beginnen met de regering en het parlement.

Bronnen
- Desan, Philippe, Montaigne. Une biographie politique. Paris: Odile Jacob, 2014.
- Montaigne, Michel de, Essays. Vertaling Frank de Graaff. Amsterdam: Boom, 2001. 

Zie ook
- Weg, Henk bij de, Rondom Montaigne. Den Haag: Uitgeverij U2pi, 2019.

Zie linksboven hier op deze blogpagina. In hoofdstuk 5 heb ik een uitgebreide analyse van macht in de visie van Montaigne en La Boétie gegeven.

woensdag 20 januari 2021

Martelen

Montaigne was in veel opzichten zijn tijd ver vooruit. Praktijken die in zijn tijd aan de orde van de dag waren, maar nu in onbruik zijn geraakt omdat ze als achterhaald worden beschouwd, of die vandaag de dag ronduit worden verworpen en misschien zelfs als wreed worden gezien, keurde hij af. Zoals martelen.
Martelen was in de dagen van Montaigne een gangbare gerechtelijke procedure. Het werd gebruikt om bekentenissen af te dwingen en als straf. Hoe wreed deze praktijk vaak was, wordt duidelijk als je een martelmuseum bezoekt (in Amsterdam, bijvoorbeeld, zijn er twee) of wanneer je een beetje googelt op internet. Martelen wordt misschien wel eens gezien als iets middeleeuws en toen kwam het ongetwijfeld meer voor dan nu. De praktijk was zelfs gelegaliseerd. Dat was, zoals gezegd, nog steeds zo toen Montaigne raadsheer was bij het Parlement (gerechtshof) van Bordeaux. Montaigne had echter een duidelijke mening over deze praktijk. Ik citeer uitvoerig uit de vertaling van zijn Essays door Frank de Graaff (Boom 2001; pp. 430-1):

“Folteringen zijn een gevaarlijke uitvinding en het lijkt erop dat ze meer een toetsing van het uithoudingsvermogen zijn dan van de waarheid. Zowel degene die ze kan verdragen als degene die dat niet kan verbergt de waarheid. Want waarom zou de pijn mij eerder bewegen iets te bekennen dat waar is dan me dwingen iets te zeggen dan niet waar is? En omgekeerd, als iemand, die datgene waarvan hij beschuldigd wordt niet gedaan heeft, volhardend genoeg is om die folteringen te verdragen, waarom zou iemand die dat het wel gedaan heeft dat niet zijn, als hem zo’n mooie beloning als het leven in het vooruitzicht wordt gesteld? … [H]et is, om de waarheid te zeggen, een middel vol onzekerheid en gevaar. Wat zou men niet zeggen en wat zou men niet doen om aan zulke hevige pijnen te ontsnappen? ‘Pijn dwingt ook onschuldigen om te liegen.’ (Publius Syrus …) Zodat het resultaat is dat de rechter degene die hij heeft doen folteren, om hem niet onschuldig terecht te stellen, onschuldig én gefolterd laat sterven. Duizenden en duizenden hebben hun eigen hoofd met valse bekentenissen belast.” Enz.

Montaigne zelf heeft bij het gerecht niet rechtstreeks met het martelen te maken gehad of er zelfs maar opdracht toe gegeven. Hij was een soort van onderzoeksrechter die het bewijsmateriaal voor gerechtszaken moest aanleveren maar er zelf niet over oordeelde. Montaigne was niet tegen de doodstraf, maar dan, om de woorden van Johan van Oldenbarnevelt tegen de beul te gebruiken toen hij op het schavot stond: Maak het kort. Een marteldood is zinloos en wreed.
In een voorbeeld laat Montaigne zien, hoe martelen niet alleen zinloos en wreed kan zijn maar ook onrechtvaardig:

“Een dorpsvrouw klaagde bij een legergeneraal … een soldaat aan omdat die haar kinderen het laatste beetje brei had afgepakt dat nog over was om hen te voeden… Een bewijs was er niet. Nadat de generaal de vrouw gemaand had zich goed te realiseren wat ze zei, omdat ze zich schuldig zou maken aan een valse getuigenis als ze loog, liet hij, daar ze voet bij stuk hield, de buik van de soldaat openen om de waarheid aan het licht te brengen. En het bleek dat de vrouw gelijk had. Een vonnis dat als bewijs dient!” (p. 432)

Maar wat als de vrouw toch gelogen had en de soldaat onschuldig zou blijken te zijn? Het doet me denken aan een andere praktijk die in Montaigne’s tijd ook niet ongewoon was: Van hekserij beschuldigde vrouwen werden soms in een meer gegooid. Als ze bleef drijven, was het bewezen dat ze een heks was en werd ze alsnog opgehangen. Als ze zonk en verdronk, dan was het bewezen dat ze onschuldig was. Alleen jammer dat ze de proef niet had overleefd.

Rond 1800 nam het aantal misdrijven waarvoor men gemarteld kon worden èn het aantal misdrijven waarvoor men ter dood kon worden veroordeeld sterk af. Martelen verdween uit de legale praktijk en vandaag de dag is het in bijna de hele wereld verboden.

Denk echter niet dat martelpraktijken iets van het verleden zijn. Ze kwamen vroeger misschien vaker voor dan vandaag en vandaag de dag zijn ze, zoals gezegd, in veel landen buiten de wet, maar nu zijn de methoden vaak subtieler en psychologisch van aard. Onlangs nog waren er beelden op TV van gemartelde demonstranten in Wit-Rusland. Maar ook in democratische landen of namens deze landen komt het voor. Denk maar aan de Verenigde Staten tijdens de oorlog in Irak en dichterbij huis in Guantanamo. Maar wat te denken van de Deventer moordzaak, waarbij de psychologische druk zo hoog was dat dit leidde tot valse verklaringen? Barbertje moet hangen, één van de redenen dat dergelijke praktijken nog steeds niet uit de wereld zijn, ook niet uit Nederland.

woensdag 9 december 2020

Hoe ik de reacties op de coronapandemie voorspelde in "Rondom Montaigne"

Pagina 109 uit Rondom Montaigne waarin ik de reacties
 op een ramp als de Covid-19-pandemie voorzag.

Het is een jaar geleden dat ik mijn boek Rondom Montaigne gepubliceerd heb, dus een goede aanleiding hier eens wat passages uit mijn boek neer te zetten (aangepast voor deze blog). 

- We hebben ze iedere dag: Ontmoetingen. Veel ontmoetingen zijn eenmalig maar een enkele keer hebben ze een gevolg en zijn ze het begin van een blijvend contact. We noemen ze daarom eerste ontmoetingen. Veel eerste ontmoetingen zijn routinematig en niet bijzonder. Sommige zijn echter speciaal. We keken ernaar uit of ze vonden plaats bij een bijzondere gelegenheid of ze verliepen dramatisch. Bij veel eerste ontmoetingen zoekt de een de ander op. Zeggen eerste ontmoetingen daarom niet veel over onszelf? 

- Eens sprak Montaigne in Bordeaux met een drietal Braziliaanse indianen. In hun taal is het gebruikelijk, naar Montaigne ons vertelt, om de mensen de helften van elkaar te noemen. Houden ze ons daarmee niet een spiegel voor? Want zo laten ze ons zien dat we nog veel van andere culturen kunnen leren, want hiermee vertellen deze indianen ons: Houd rekening met de ander, ook als die beneden je staat of afhankelijk van je is. Want de ander maakt deel van jou uit en is je wederhelft. 

- Montaigne had op de balken in de werkkamer van zijn kasteel een groot aantal spreuken aangebracht, meest in het Latijn. Eén van die spreuken luidt: “Niets in het leven is aangenamer dan aan niets te denken, want niet denken doet geen pijn.” Toch was Montaigne zelf een groot denker. Zijn denken was vaak buiten de orde, buiten de orde van toen en buiten de orde van vandaag. Hij bracht zijn opvattingen ook in de praktijk, want welke kasteelheer laat nu in een tijd van burgeroorlog de poort van zijn kasteel openstaan? Dat deed Montaigne, want als een rover ziet dat de eigenaar het niet de moeite waard vindt zijn bezit te verdedigen, dan is er kennelijk niets te halen en de rover gaat voorbij. Zo dacht Montaigne; en het werkte.

- “Alles heeft zijn tijd”, leert Montaigne ons. Voor hem zijn een bepaalde levensfase en wat je daarin wel of niet kunt doen aan elkaar gekoppeld. Je leert een nieuwe taal als je jong bent, maar als je oud bent, is dat dwaas, want wat heb je er dan nog aan? Alles heeft zijn seizoen en dat is de natuurlijke gang van zaken. Maar deze natuurlijke gang van zaken wordt vandaag de dag steeds meer doorbroken, want alles is maakbaar geworden. Neem nu appels: Vroeger lagen er in het ene seizoen heel andere appelrassen in de winkel dan in het andere seizoen. Er was een seizoensritme van opeenvolgende appelsoorten. Ieder jaar begon die cyclus opnieuw. Vandaag de dag is dit seizoensritme echter vrijwel verdwenen en nu vind je het hele jaar door dezelfde appels in de winkel, ongeacht het seizoen. Dat is gemakkelijk, want zo kun je het hele jaar díe appel kopen die je lekker vindt. Dit voorbeeld illustreert hoe we steeds minder afhankelijk van de natuur zijn geworden. Tenminste dat denken we, maar als er een echte ramp is zoals een kernramp of een aardbeving, weten we dan wel wat we moeten doen? Ja, er zijn instanties, hulpverleners en regelingen die de fysieke kant van de zaak aanpakken, maar zijn we er mentaal op voorbereid? Steeds minder zijn we in staat het onverwachte op te vangen en als er wat gebeurt, dan richten we onze frustratie maar tegen anderen.
Het voorgaande schreef ik profetisch een jaar geleden ongeveer zo in mijn boek. Inderdaad, profetisch want wat zien we nu: Er is een pandemie uitgebroken en velen raken mentaal in paniek, omdat ze niet meer weten hoe met zoiets om te gaan. De overheid en virologen krijgen de schuld van de gevolgen en worden in een kwaad daglicht gesteld of zelfs bedreigd. Of er wordt gedacht dat er een samenzwering is: Het virus zou met opzet worden verspreid, om wat voor reden dan ook. Maar de simpelste oorzaak van de ramp wordt door velen weggeredeneerd, omdat ze die mentaal niet meer kunnen begrijpen: De pandemie is een natuurverschijnsel en het virus is op natuurlijke wijze ontstaan. Daarom is het belangrijk dat seizoensritmes en andere afhankelijkheden van de natuur blijven bestaan, want ze leren ons mentaal bij de les te blijven: De les die dat we deel uitmaken van de natuur. “Alles heeft zijn tijd”, zoals Montaigne ons leerde. 

-.-.-.-.-.- 

Nieuwsgierig? Nog een kerstcadeau nodig? Hier links op deze pagina, onder de foto van de voorkant van mijn boek, vind je de bestelinformatie van mijn boek Rondom Montaigne. Of volg onderstaande link naar mijn website om het boek te bestellen. Op deze pagina van mijn website staat ook de volledige inhoudsopgave van mijn boek:
https://www.youtube.com/watch?v=6F2yETNvc7w

donderdag 29 oktober 2020

Het graf van Montaigne

De cenotaaf van Montaigne in 
Musée d'Aquitaine in Bordeaux

Montaigne overleed op 13 september 1592. Zijn lichaam werd op 1 mei van het volgende jaar bijgezet in de kapel van het klooster van de Feuillants in Bordeaux en zijn hart in het kerkje van Saint-Michel-de-Montaigne. Montaigne’s vrouw liet een rijkversierde cenotaaf maken, die in 1603 op het graf werd geplaatst. De kerk werd verbouwd en in 1614 werden grafkist en cenotaaf aldaar geplaatst in een kapel gewijd aan St. Bernard. Tijdens de Franse Revolutie werden veel grafmonumenten van edelen vernield, maar dat van Montaigne bleef gespaard. In 1802 werd het klooster een lyceum en grafkist en cenotaaf kwamen in de kapel van het lyceum. In 1871 breekt daar een brand uit, waarbij de cenotaaf licht beschadigd wordt. In 1880 worden de resten van Montaigne tijdelijk overgebracht naar de begraafplaats van de Chartreuse in Bordeaux. In 1886 gaan ze terug naar het nieuwe gebouw dat op de plaats van het lyceum is neergezet en dat aan de universiteit behoort en de faculteit der wetenschappen en letteren herbergt. De cenotaaf wordt in de hal geplaatst en de grafkist in het souterrain, bijna recht onder de cenotaaf. In 1987 wordt het Musée d’Aquitaine in het gebouw van de faculteit gevestigd. De cenotaaf krijgt in het museum een speciale plaats, maar aan het graf en de grafkist denkt kennelijk niemand. 

Toen ik een aantal jaren geleden in Bordeaux was, had ik natuurlijk graag het graf van Montaigne willen bezoeken. Het bovenstaande was echter het enige wat ik over dit graf wist. Ja, zijn cenotaaf was net gerestaureerd en was in volle glorie in een speciaal daarvoor ingerichte zaal van het museum te aanschouwen. Maar hoe zat het met het graf zelf? Ook op Internet was geen informatie te vinden. Waar was Montaigne gebleven?
Dit was ook wat de nieuwe directeur van het Musée d’Aquitaine, Laurent Védrine, wilde weten. Uiteraard was bovenstaande geschiedenis van het graf van Montaigne bekend, maar in feite was het graf in vergetelheid geraakt. Er waren trouwens ook twijfels of het wel werkelijk de resten van Montaigne waren die in 1886 in het souterrain van het museum waren bijgezet. Er was dus reden om een onderzoek in te stellen. Een eerste verkenning eind 2018 via openingen in de wand van de grafkelder onder in het museum met een minicamera bracht aan het licht dat zich daar een houten grafkist bevond met ernaast een schedel. Op de grafkist was een geelkoperen plaquette aangebracht met de inscriptie “Michel de Montaigne”. Alles wees er dus op dat daar inderdaad de stoffelijke resten van Montaigne lagen, maar zeker was het niet. Er werd een onderzoeksaanvraag ingediend, omdat er voor archeologisch onderzoek nu eenmaal officiële toestemming nodig is en toen deze was afgekomen kon het eigenlijke onderzoek beginnen. Op 18-19 september 2019 worden de grafkelder en vervolgens de grafkist geopend. De eikenhouten kist is goed bewaard gebleven. Naast de kist ligt een grote loden koker. De kist wordt naar buiten geschoven. Op de kist blijkt niet alleen een plaquette bevestigd maar ook staat er in grote bruine letters “Montaigne” op geschilderd. Ook staat er “24/12/80” op geschreven. Dit kan verwijzen naar de dag dat het lichaam van Montaigne in de kapel van het lyceum werd opgegraven en naar de begraafplaats van de Chartreuse werd gebracht, namelijk 24 december 1880. De stoffelijke resten van Montaigne werden toen in een nieuwe kist gelegd. Alles wijst er dus op dat het inderdaad om het graf van Montaigne gaat. De kist wordt geopend. Maar dan komt er een verrassing: In de houten kist blijkt zich een tweede, loden kist te bevinden. De loden kist is beschadigd en door spleten kunnen de onderzoekers met een camera zien dat er menselijke botten en een schedel liggen. Om besmettingen te voorkomen en om te voorkomen dat bij onvoorzichtige opening de inhoud van de grafkist wordt beschadigd, wordt het onderzoek stilgelegd. De loden koker wordt nog wel geopend. Er zit een glazen fles in gevuld met papier. Mogelijk zit er een kopie van de acte van de herbegraving in. Dit zal later uitgezocht worden. Begin 2020 zal men verdergaan met de opening van grafkist en koker. In die tussentijd wordt echter allerlei ander onderzoek gedaan, zoals naar de graftombe waarin de kist geplaatst was, naar het hout van de grafkist en naar de schedel en enkele tanden die buiten de kist zijn aangetroffen. Na opening van de loden grafkist zal er DNA van de stoffelijke resten worden genomen, dat dan met hedendaagse vrouwelijke afstammelingen van Montaigne vergeleken moet worden. Een deel van het hiervoor nodige genealogische onderzoek is overigens al verricht maar het lastige is dat de privacywetgeving het bemoeilijkt om nog levende afstammelingen van Montaigne op te sporen. Verder moet door archiefonderzoek worden nagegaan hoe het stoffelijk overschot van Montaigne op die plaats terecht is gekomen.
Dan komt de coronacrisis en de opening van de kist wordt voorlopig uitgesteld. Tussen 14 en 21 september 2020 kan dit eindelijk plaatsvinden. Zowel de loden kist als de loden koker worden geopend. In de kist bevinden zich een schedel, haar en botresten. Alles wat in de kist aanwezig is zal nu nauwkeurig worden onderzocht, inclusief de dode insecten die er liggen. In de loden koker zit een glazen fles, zoals apothekers die in de 19e eeuw gebruikten. In de fles zit een document. Er staat op geschreven dat Michel Montaigne (sic) op 11 maart 1886 daar in het gebouw van de faculteit in een crypte is bijgezet. Dit document zal verder op echtheid onderzocht worden.
Hiermee is het onderzoek naar het graf en de stoffelijke resten van Montaigne weer een stap verder. Tot nu toe wijst alles erop dat in het souterrain van het Musée d’Aquitaine het graf van Montaigne is gevonden. Binnen afzienbare tijd zullen we het weten. 

Bronnen
De meeste informatie over het onderzoek naar het graf van Montaigne is te vinden op diverse websites en webpagina’s van het Musée d’Aquitaine in Bordeaux en van de Université Bordeaux Montaigne. Hier staan ook enkele video’s die de fasen van het onderzoek samenvatten en toelichten:

Musée d’Aquitaine
- https://www.pourmontaigne.fr/
- http://www.musee-aquitaine-bordeaux.fr/fr/article/le-mystere-du-tombeau-de-montaigne
- https://www.pourmontaigne.fr/la-fouille-archeologique-etape-par-etape-4/
- http://www.musee-aquitaine-bordeaux.fr/fr/article/le-mystere-du-tombeau-de-montaigne

Université Bordeaux Montaigne
- https://www.u-bordeaux-montaigne.fr/fr/actualites/recherche/annee-2019-2020/tombeau-de-montaigne-a-la-recherche-de-notre-histoire.html 

Zie verder
- website Le Matin https://www.lematin.ch/story/le-tombeau-de-montaigne-exhume-le-mystere-demeure-765481436084
- website Le Point https://www.lepoint.fr/culture/bordeaux-le-tombeau-de-montaigne-revele-ses-premiers-mysteres-20-11-2019-2348642_3.php
- website Sciences et Avenir https://www.sciencesetavenir.fr/archeo-paleo/patrimoine/la-tombe-de-montaigne-commence-a-livrer-ses-secrets_139132