dinsdag 12 juli 2022

Wat weet ik?


Ook 400 jaar na publicatie blijft Montaigne’s Essays interessant om te lezen. Ik kan het niet nalaten het boek af en toe ter hand te nemen. Ik heb veel passages onderstreept en essays die ik in hun geheel erg interessant vind, heb ik speciaal gemarkeerd. Een van die essays is nummer 27 uit Boek I. Het is bijzonder relevant in de huidige situatie, waarin nog steeds sprake is van een wereldwijde epidemie en waarin nu ook een oorlog in Europa de economische en maatschappelijke orde overhoopgooit. Bij veel mensen is er onzekerheid over wat er nu waar is en wat niet waar is van wat er over de pandemie en het coronavirus wordt beweerd en ook over de oorlog die alweer bijna een half jaar in Oost-Europa wordt gevoerd. Wat feit is en wat fake. Wetenschappelijke op feiten gebaseerde verklaringen over de oorsprong van de pandemie worden geconfronteerd met “alternatieve” verklaringen. Het is niet altijd duidelijk wat er op het Oekraïense slagveld gebeurt en wat de echte redenen achter de oorlog zijn. Beide partijen hebben er belang bij de waarheid geweld aan te doen en de werkelijkheid te verdoezelen. In deze verwarrende situatie geeft Montaigne ons nuttige adviezen en richtlijnen hoe we daarmee moeten omgaan.
Essay 27 uit Boek I in mijn editie in de vertaling van Frank de Graaff draagt als titel “Het is dwaasheid van ons kritisch vermogen te laten afhangen wat waar en onwaar is”. Montaigne zegt hier, dat we de neiging hebben te geloven wat we al denken te weten en af te wijzen wat ons onwaarschijnlijk lijkt. Hij vraagt zich echter af of dit wel juist is. Op het eerste gezicht lijkt het in orde, want we geloven wat geloven niet zonder reden. Wanneer we evenwel nagaan waarom we er bepaalde opvattingen op nahouden, dan zien we dat veel van onze overtuigingen en meningen alleen maar een kwestie van gewoonte zijn. “Zo denkt men er nu eenmaal over”, of “Ik dacht nu eenmaal dat het zo was en ik heb me er verder niet meer in verdiept” wordt vaak als reden aangevoerd om aan oude ideeën te blijven vasthouden. Het is dan eerder door gewenning dan door inzicht dat bepaalde dingen ons niet meer verbazen, aldus Montaigne. Daardoor hebben we ook de neiging te denken dat mensen met andere meningen dan wij ongelijk hebben en minder redelijk zijn. Maar, aldus Montaigne, “het is dwaas en aanmatigend ertoe over te gaan alles van nul en gener waarde te achten en te veroordelen wat je niet waarschijnlijk lijkt, een ondeugd die veel voorkomt bij mensen die over een meer dan gemiddelde intelligentie menen te beschikken”. Montaigne voegt eraan toe dat hij vroeger zelf ook aan deze kwaal leed.
Natuurlijk moeten we niet zomaar alles aannemen wat ons verteld wordt. Aan de andere kant moeten we ook niet op voorhand verwerpen wat ons onwaarschijnlijk lijkt. We moeten een midden zien te vinden tussen goedgelovigheid en een sceptische houding. Het is arrogant alles af te wijzen waarvan we denken dat het wel niet zal kloppen. “Als wij alle dingen waar we met ons verstand niet bijkunnen, als wonderbaarlijk of tegennatuurlijk bestempelen, hoeveel van zulke dingen krijgen we dan niet voortdurend onder ogen!” Montaigne wil hier kennelijk zeggen dat veel van wat ons onwaarschijnlijk lijkt, ons onwaarschijnlijk lijkt vanwege onze vooroordelen.
Het gebeurt echter nogal eens, aldus Montaigne, dat gewoonlijk betrouwbare mensen ons dingen vertellen die we ongeloofwaardig vinden. Maar zelfs dan moeten we wat ze ons vertelden niet zomaar afwijzen, want misschien blijkt het later toch wel te kloppen. Montaigne vindt het beter ons oordeel in dergelijke situaties op te schorten. “[Iets] als onmogelijk verwerpen betekent dat men zich in staat acht te bepalen waar de grens van het mogelijke ligt, en dat zou overmoedig en aanmatigend zijn.” Want er is een “verschil tussen het onmogelijke en het ongewone en tussen wat tegen de loop en orde der natuur [is] en wat tegen de gangbare mening van de mensen ingaat …” Aan de ene kant moet je wat je verteld wordt niet voor zoete koek aannemen, aan de andere kant is het ook niet goed te sceptisch te zijn. Wat nu ongeloofwaardig lijkt, kan later toch juist blijken te zijn en “het is een gevaarlijke vermetelheid met kwalijke gevolgen om alles wat je niet begrijpt van nul en gener waarde te vinden”. Zelf veranderen we immers ook voortdurend van mening. Wat we eerst dachten dat waar was, kan later onjuist blijken te zijn of omgekeerd. Bovendien zijn onze opvattingen vaak met elkaar in tegenspraak. “Waarom herinneren we ons toch niet hoeveel tegenstrijdigheden we in onze eigen opvattingen vinden, hoeveel dingen er niet zijn die we gisteren nog als geloofsartikelen beschouwden en vandaag als fabels? Hoogmoed en nieuwsgierigheid zijn de twee plagen van onze ziel. De laatste brengt ons ertoe overal onze neus in te steken, terwijl de eerste verbiedt ook maar iets onbeslist en onopgelost te laten.”
Met deze laatste opmerking besluit Montaigne essay 27 van Boek I. Montaigne leefde in een tijd dat de wetenschap zich begon te ontwikkelen. Eeuwige waarheden werden omvergeworpen. Opvattingen die ooit als feit werd gezien bleken niet te kloppen. Of wat men altijd als fake zag bleek juist feit te zijn. Dit leidde ertoe dat mensen allerlei valse beschuldigingen tegen elkaar uitten en elkaar van kwader trouw beschuldigden. In de huidige wereld, die opnieuw gekenmerkt wordt door verwarring en tegenstrijdigheden zien we dit weer. Denk bijvoorbeeld maar eens aan alles wat van alle kanten wordt beweerd over de oorsprong van de pandemie en over de vraag welke middelen ingezet moeten worden om deze te bestrijden. Zie hoe oprechte wetenschappers worden belasterd en bedreigd wegens hun onderbouwde meningen. We horen in deze polemiek veel halve waarheden en halve leugens; feiten die dan opeens opnieuw geïnterpreteerd worden of door andere feiten worden vervangen. Samenzweringstheorieën doen de ronde. Enz., enz. Maar Montaigne zegt ons in essay I-27 dat we in principe voor alle opvattingen open moeten staan. Dit betekent niet dat we alles maar moeten geloven, maar het is goed naar andere opvattingen en ideeën te luisteren, ook al spreken ze ons niet aan of vinden we ze bij voorbaat al complete onzin. Als we dat serieus doen, dan merken we vaak dat we ons oordeel eigenlijk maar beter eerst kunnen opschorten dan meteen maar te zeggen dat we gelijk hebben. Hoe vaak is het al niet gebeurd dat feit fake bleek en omgekeerd? Hoe vaak bleek het niet dat de grenzen tussen beide vaag zijn? Niet voor niets was Montaigne’s motto “Que sais je?” Wat weet ik? 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten