donderdag 16 december 2021

Après nous le déluge

Kernafval: Na ons de zondvloed?
(
Kerncentrale van Cattenom, Frankrijk)

“Après nous le déluge” (Na ons de zondvloed) is een gezegde dat in veel talen spreekwoordelijk is geworden. De uitspraak wordt toegeschreven aan Madame de Pompadour, de maîtresse van de Franse koning Lodewijk XV. Ze zou het hebben gezegd, toen Frankrijk in moeilijke omstandigheden verkeerde. Het betekent zoiets als: Zolang we niet zelf direct door de omstandigheden getroffen worden, hoeven we ons niet te veel zorgen te maken, omdat we er al vandoor zijn of overleden zijn, wanneer de gevolgen merkbaar worden. Of ook, wat ook de schade van onze daden zal zijn, wij zullen het niet meer merken. Ook in de eerste interpretatie van de uitspraak is het meestal impliciet dat de spreker zelf mogelijk op een of andere wijze aan de problemen heeft bijgedragen of iets kan doen om ze te stoppen of af te zwakken. Daarom heeft de houding die in de uitspraak verborgen zit alles te maken met verantwoordelijkheid of liever met onverantwoordelijkheid. Het is een houding die zegt: Mij interesseert alleen wat mij raakt en ik heb lak aan de gevolgen van mijn handelingen voor anderen, zolang die gevolgen langs me heen gaan. Het is een houding die je bijvoorbeeld bij politici aantreft die denken de ze geen verantwoording over hun daden zullen behoeven af te leggen, zoals dictators en leiders in autoritaire staten. Ze schijnen te denken: Wie zal me rekenschap vragen? Gelukkig is de praktijk toch vaak anders, hoewel het nog te vaak voorkomt dat onverantwoordelijke politici de dans ontspringen, bijvoorbeeld doordat ze te komen overlijden. Maar de houding van “na mij de zondvloed” treft men niet alleen bij politici aan. Deze komt voor in alle maatschappelijke sectoren en bij alle lagen van de bevolking. En eerlijk gezegd, wie heeft wel eens niet deze gedachte?
Voor zover ik weet is verantwoordelijkheid op zich geen thema waarover Montaigne expliciet in zijn Essays heeft geschreven, maar de idee komt wel in veel van zijn essays in een of andere vorm voor. Dit is bijvoorbeeld het geval in “Beoordeel onze handelingen naar onze bedoeling” (Boek I-7). Hier gaat Montaigne in op de vraag of we aan onze verplichtingen, en daarmee aan onze verantwoordelijkheid, kunnen proberen te ontkomen door ervoor te zorgen dat de gevolgen van onze handelingen pas na onze dood optreden. Want is het niet zo dat de dood ons van alle verplichtingen ontslaat? Zoals altijd staan de voorbeelden die Montaigne gebruikt om uit te leggen wat hij wil zeggen wat ver van de moderne lezer af, maar ze zijn wel steeds treffend. In dit geval haalt hij het geval aan van de Engelse koning Hendrik VII die beloofd had het leven van een of andere hertog te sparen. In zijn testament gaf hij zijn zoon echter de opdracht om na zijn dood de man alsnog zo snel mogelijk om te brengen. Alsof zijn dood Hendrik VII van zijn verplichting zou hebben ontslagen om het leven van de hertog te sparen! Of hier is een omgekeerd geval, dat door Montaigne genoemd wordt. Toen op 4 juni 1568 de graven van Egmond en Hoorne op last van de hertog van Alva op de Grote Markt van Brussel onthoofd zouden worden, vroeg Egmond of hij als eerste mocht sterven. Want was hij niet verantwoordelijk voor de dood van Hoorne, omdat hij hem overgehaald had ook naar Brussel te komen en hem had beloofd en verzekerd dat hem daar niets zou overkomen? Maar Egmond had dit in goed vertrouwen gedaan en het was Alva geweest die beide graven in de val had gelokt.
Op grond van deze twee gevallen komt Montaigne dan tot de conclusie: “Wij kunnen niet aan verplichtingen gehouden worden die onze krachten en middelen te boven gaan. Daarom, omdat het effect en de uitvoering niet geheel in onze macht liggen en er in feite niets is dat werkelijk in onze macht ligt behalve onze wil, is het de wil waarop alle regels aangaande de plichten van de mens noodzakelijk gebaseerd zijn.” Of zoals de titel van het essay zegt: “Beoordeel onze handelingen naar onze bedoeling”. Dus Egmond was te verontschuldigen, of hij nu vóór of ná Hoorne zou sterven, want, aldus Montaigne, hij achtte zich volledig aan zijn belofte gebonden, hoewel hij niet in staat was zich eraan te houden. Hendrik VII was echter verantwoordelijk voor de dood van de hertog, ook al vond deze na zijn dood plaats, want hij had daartoe de opdracht gegeven.
Wat men ook wel ziet is dat mensen zich van hun verplichtingen proberen te ontdoen door in hun testament vast te leggen bepaalde fouten van hen te corrigeren, hoewel ze die al hadden kunnen rechtzetten, toen ze nog leefden. Deze handelwijze deugt niet, aldus Montaigne, want fouten moeten zo snel mogelijk hersteld worden, ook al valt je dit zwaar. Het is wel erg gemakkelijk een fout van jou na je dood door anderen te laten herstellen. “Boete doen vraagt erom dat men een last op zijn schouders neemt.” Maar ook: “Hoe moeilijker en onaangenamer deze teruggave … is, hoe meer [de] voldoening erover terecht en welverdiend is.”
Montaigne maakt in dit zevende essay van Boek I duidelijk dat verantwoordelijkheid niet bij de dood ophoudt. Dat je na je dood niet meer verantwoording over je daden behoeft af te leggen en dat de gevolgen van je fouten jouzelf niet meer treffen maakt niets uit. Veel mensen schijnen te denken: “Wat er na mijn dood gebeurt, zal me worst wezen”. Beter zou het zijn aan de woorden van Montaigne te denken, maar wie doet dat? Maar ook ná de zondvloed zijn we verantwoordelijk vóór wat we voor de zondvloed hebben gedaan. Misschien is de jaarwisseling de juiste tijd om dat weer eens tot ons te laten doordringen. Zijn we dan niet altijd vol van goede intenties? 

Bron

- Montaigne, Michel de, Essays. Vertaling Frank de Graaff. Amsterdam: Boom, 2001.

woensdag 7 april 2021

De vader van Montaigne


Ergens in zijn Essays noemt Montaigne zijn vader “de beste vader ooit”. Nu zullen misschien veel anderen dat ook van hun vader zeggen, maar uit de Essays blijkt dat hij een heel goede relatie met zijn vader heeft gehad. Behalve dat deze ongetwijfeld een invoelende vader geweest moet zijn, was hij het niet die Michel zo’n speciale opvoeding heeft gegeven die zijn zoon tot een bijzonder man heeft gemaakt? Nu weten we wel veel van de zoon, maar wie was eigenlijk deze Pierre Eyquem de Montaigne?
Net als later zijn zoon werd Pierre Eyquem in het Château de Montaigne geboren en wel op 29 september 1495. Het kasteel was in het bezit van de familie sinds zijn grootvader Ramon Felipe Eyquem (1402-1478) het gekocht had. Ramon Felipe was een koopman uit Bordeaux die door de handel in vis, wijn en indigo rijk was geworden. De zaken werden door zijn zoon Grimon Eyquem (1450-1519) voortgezet. Grimon was ook een tijdlang raadslid in het stadsbestuur van Bordeaux. Omdat Grimon Eyquem adeldom voor zijn familie nastreefde en een edele geen koopman kon zijn, brak hij op late leeftijd met deze familietraditie en besloot hij dat zijn zoon Pierre een ridderlijke opleiding moest volgen. Hij liet hem daarom als page in dienst treden van Jean de Durfort, burggraaf van Duras. In 1518 ging Pierre in het leger van koning Frans I, waar hij tien jaar soldaat was. Hij trad toe tot een compagnie boogschutters die alleen edellieden accepteerde. De dienst in het leger bracht Pierre Eyquem onder meer naar Italië, waar hij in contact kwam met de Renaissance en het Humanisme. Dit gaf hem allerlei ideeën die hem in zijn handelen en denken sterk zouden beïnvloeden, zoals bij de opvoeding van zijn zoon Michel.
Terug op zijn kasteel begon Pierre Eyquem zijn landgoed uit te breiden met de aankoop van nieuwe gronden. Zijn vrouw, een sterke persoonlijkheid, was hem bij het beheer van de terreinen behulpzaam. Hij was namelijk in 1529 getrouwd met Antoinette de Louppes de Villeneuve (1514–1603), waarschijnlijk een dochter uit een geslacht van (gedwongen) tot het christendom bekeerde Spaanse joden, die naar Frankrijk verhuisd waren. Het echtpaar kreeg zes kinderen, waarvan Michel de oudste was, afgezien van twee die vroeg overleden waren. Ook ging Pierre Eyquem deelnemen aan het bestuurlijke leven van Bordeaux en hij bekleedde daar diverse hoge functies. In 1530 wordt hij benoemd tot eerste jurat en provoost van Bordeaux. Een jurat was wat we vandaag de dag in Nederland wethouder of in België schepen zouden noemen. De jurats kozen ook de burgemeester. Een provoost was een soort belastingadministrateur maar hield ook toezicht op het beheer van de gebouwen en goederen van de stad en had verder een aantal juridische bevoegdheden. In 1536 werd Pierre Eyquem tot onderburgemeester van de stad gekozen en ook weer herkozen tot provoost. In 1554 kreeg hij het hoogste ambt van de stad en werd burgemeester. Als burgemeester had hij de bijzonder lastige taak als afgezant van de stad naar koning Hendrik II te gaan om de verloren stadsrechten terug te krijgen. In 1548 waren deze Bordeaux namelijk ontnomen na een opstand van de bevolking tegen de zoutbelastingen. Pierre Eyquem kreeg de opdracht te proberen de koning met de stad te verzoenen. Bij wijze van verzoeningsgebaar had hij een flinke lading Bordeauxwijn meegenomen. Enige tijd daarna kreeg Bordeaux inderdaad zijn oude rechten terug.
Hoewel hij vaak in Bordeaux in zijn stadshuis verbleef, vergat Montaigne’s vader ook zijn status als edelman en kasteelheer niet. Hij bleef zich fysiek trainen als een echte ridder en hij ontving vooraanstaande gasten op zijn kasteel. Een van die gasten was Pierre Bunel, een geleerde uit Toulouse. Deze liet bij een bezoek in 1542 als geschenk het boek Theologia Naturalis van Raymond Sebond achter. Dit werk zou later grote invloed uitoefenen op de jonge Michel.
In 1554, het jaar dat hij burgemeester werd, kreeg Pierre Eyquem ook toestemming zijn kasteel, dat tot dan niet meer dan een groot herenhuis was, te versterken met een muur en torens. Dat was vanwege de gewelddadige godsdiensttwisten in de streek, die steeds sterker werden, ook wel nodig.
Pierre Eyquem overleed op 18 juni 1568 in Bordeaux, mogelijk aan de gevolgen van een niersteenaanval, een kwaal waaraan ook zijn zoon Michel zou lijden.
Pierre gaf zijn oudste zoon Michel een bijzondere opvoeding die sterk beïnvloed was door zijn aanraking met de Renaissance en het Humanisme in Italië. Direct na zijn geboorte werd Michel naar een voedster in een dorpje in de buurt gebracht. Hij zou er twee jaar blijven. Vervolgens besloot Pierre dat de moedertaal van zijn zoon Latijn zou zijn. Dit was door Erasmus in zijn boek De Pueris uit 1529 aanbevolen. Daarom stelde Pierre Eyquem een Duitse opvoeder voor zijn zoon aan, die geen Frans kende en hem in het Latijn moest opvoeden. Bovendien mocht iedereen in het kasteel met de jonge Michel alleen maar Latijn spreken. Pas toen Michel op zesjarige leeftijd naar het prestigieuze Collège de Guyenne ging om zijn scholing voort te zetten, ging hij weer Frans spreken, maar hij mocht er vanwege zijn kennis van het Latijn wel twee klassen overslaan. Hoewel Montaigne in zijn Essays zegt dat zijn kennis van deze taal later wegzakte, bleef het niveau voldoende om Latijnse werken in de oorspronkelijke taal te lezen. Om te voorkomen dat hij zijn Latijn zou vergeten gaf de vader Michel na zijn tijd op het Collège de Guyenne de opdracht de van Bunel gekregen Theologia Naturalis te vertalen. Michel zou deze taak ook uitvoeren en het resultaat later als boek publiceren, een jaar na de dood van zijn vader. Sebond’s werk zou, zoals gezegd, grote invloed op Montaigne uitoefenen en hij schreef een lange verhandeling over de Theologia Naturalis, die als verreweg het langste essay in Boek II van de Essays is opgenomen. Ook bezorgde Pierre Eyquem zijn zoon een baan als jurist bij het Cour des Aides van Périgueux, een soort van gerechtshof dat zich bezighield met belastingzaken. Deze instelling werd later met het Parlement van Bordeaux samengevoegd en naar die stad overgeplaatst, waardoor ook Montaigne in die stad terechtkwam. 

Bronnen
- Desan, Philippe, Montaigne. Une biographie politique. Paris: Odile Jacob, 2014
- “Montaigne, Michel de (1533-1592)”, https://mediatheque.sainthilairederiez.fr/node/597440?&from=/node/597440

- “Pierre Eyquem de Montaigne, in Wikipedia, https://de.wikipedia.org/wiki/Pierre_Eyquem_de_Montaigne

woensdag 3 februari 2021

De arrogantie van de macht

De Place des Quinconces in Bordeaux waar in
 1565 de parade voor Koning Karel IX plaatsvond.


In 1565 maakt de jonge Franse koning Karel IX een rondreis door Frankrijk om als nieuwe vorst zijn gezag te laten bevestigen. Op 9 april is zijn blijde intrede in Bordeaux. Er is een enorme parade georganiseerd. In de stoet gaan ook gevangenen uit twaalf landen mee. Onder hen zijn Grieken, Turken, Arabieren, Moren en ook Indianen uit Brazilië. Ongetwijfeld was Montaigne als raadsheer bij het parlement – gerechtshof – van Bordeaux bij de plechtigheid aanwezig. Het is waarschijnlijk bij deze gelegenheid dat hij een aantal indianen heeft ontmoet (en niet in Rouen, zoals hij zelf zegt). Montaigne doet er veertien jaar later verslag van in zijn essay “Over de kannibalen”.
De koning spreekt lang met drie van de indianen, aldus Montaigne, en “men liet hun onze levensgewoonten zien, onze pracht en praal en de aanzichten van een mooie stad. Daarna vroeg iemand hun wat ze van dit alles dachten, en wilde weten wat ze verbazingwekkend hadden gevonden.” Het was de Indianen onder meer “opgevallen dat er mensen onder ons waren (het is in hun taal een gebruikelijke zegswijze om de mensen de helft van elkaar te noemen), die in alle mogelijke vormen van luxe baadden, terwijl hun ‘helften’ uitgeteerd door honger en armoede aan de deuren bedelden; en zij vonden het vreemd dat deze behoeftige ‘helften’ een dergelijk onrecht over zich heen lieten gaan zonder de anderen naar de keel te vliegen of hun huizen in brand te steken.” (I, 31: 260)
Impliciet in deze passage, maar ook in de andere antwoorden die de Indianen gaven en in de weergave van zijn eigen gesprek met een indianenkoning, stelt Montaigne de vraag naar de macht aan de orde: Waarom gehoorzamen we een koning eigenlijk? Waarop berust gezag? Montaigne stelt vragen bij de grondslagen van de maatschappij zoals hij die kende, zoals Philippe Desan in zijn politieke biografie van Montaigne laat zien, en hij wijst op de afhankelijkheid van de onderdanen van de machthebbers. Het zijn vragen die vandaag de dag nog steeds actueel zijn. Desan: “Deze afhankelijkheidsrelatie tussen armen (bedelaars) en rijken berust niet uitsluitend op geweld of is een kwestie van angst en onderdrukking, maar vestigt ook de aandacht op wat [Montaigne’s beroemde vriend] La Boétie de vrijwillige onderworpenheid noemt. Die gewaagde acceptatie van het idee van onderworpenheid is … het onderwerp van een beschouwing, waarbij Montaigne doet alsof hij een eenvoudig commentaar weergeeft, dat de Indianen in zijn aanwezigheid gaven. De impliciete verwijzing van de auteur van de Essays naar La Boétie vormt een aanwijzing dat Montaigne aan meer denkt dan wat hij hier zegt [wanneer de Indianen elkaar elkaars helften noemen]. ... In tegenstelling tot wat hij ons zegt, heeft deze omschrijving voor de Indianen betrekking op het hele sociale lichaam, gezien het feit dat het privébelang zich moet buigen voor het algemene belang. De behoeftigen zowel als de geprivilegieerden vormen de een de helft van de ander in een wederzijdse en noodzakelijke afhankelijkheid die een samenlevingsmodel weerspiegelt. De noodzaak zich niet van de andere helft af te snijden is een van de belangrijkste politieke lessen die Montaigne in dit echte of gefingeerde onderhoud met de Indianen van de Nieuwe Wereld geeft.” (Desan, 2014: 189; mijn cursivering)
Montaigne gebruikt dus het gesprek met de indianen voor een impliciete maatschappijanalyse. Voor mij is hier de vraag van belang die in de kritiek van de indianen op het leven in Bordeaux aan de orde komt: Zorgt de koning wel goed voor zijn onderdanen? Algemeen: zorgen de machthebbers wel goed voor hun ondergeschikten? Via de mond van de indianen laat Montaigne zien dat hieraan nogal wat schort. Maar kunnen de onderdanen die door de machthebbers slecht behandeld worden wel in opstand komen, zoals de indianen lijken te veronderstellen? Étienne de La Boétie heeft laten zien, dat dit niet zomaar gaat: Macht is structureel en berust op een netwerk van relaties. Om de macht te grijpen moet je dit netwerk weten te breken en daar komt nogal wat voor kijken. Alleenstaande burgers zijn daartoe zelden in staat. Het vereist organisatie van gelijkgestemden en het opbouwen van een eigen structuur. Deze complexe sociale werkelijkheid wil Montaigne hier kennelijk aan de orde stellen. De machthebbers zelf weten ook dat het heel moeilijk is om de machtsstructuur te doorbreken en hen uit het zadel te wippen. Dit maakt machthebbers arrogant tegenover hun onderdanen en ze verzaken bijvoorbeeld hun zorgplicht tegenover hen. Liever houden ze zich bezig met het vestigen van hun eigen belangen en hun relaties met andere hooggeplaatsten in de machtsstructuur, hetzij om zich tegenover hen te verdedigen hetzij om kongsis met hen te vormen tegenover derden. Intussen houden ze tegenover de buitenwereld de schijn op dat ze de rechtmatige machthebber zijn en dat het hun recht is en dat het noodzakelijk is hun eigen positie te handhaven of die te versterken. Desnoods doen ze dit hard. In de tijd van Montaigne was deze strijd aan de orde van de dag. De ene godsdienstoorlog volgde na de andere met de rooms-katholieken tegen de protestanten. Hertog Hendrik I van Guise was de leider van de katholieke factie en hij probeerde als hun aanvoerder zijn macht uit te bouwen. De protestanten werden geleid door koning Hendrik van Navarra, die in Zuid-Frankrijk zijn macht probeerde uit te breiden. Naast de godsdienststrijd speelde dan nog de strijd om het koningschap van Frankrijk, die uiteindelijk door de koning van Navarra werd gewonnen. En het volk werd in deze strijd gemangeld en was de lijdende partij.
Hoe macht volgens Montaigne en La Boétie werkt, heb ik eerder uitgebreid behandeld in mijn boek Rondom Montaigne. Ik moest er weer aan denken bij de recente ontknoping van de toeslagenaffaire, die leidde tot het aftreden van het Derde Kabinet Rutte. Goed, de tijden zijn veranderd. We zijn ruim vier eeuwen verder en de strijd wordt niet langer gestreden op het slagveld en met wapens, maar in het parlement en met woorden en met wetten. Maar de blote structuur is dezelfde gebleven, met alle gevolgen van dien. Er worden kongsis gevormd, die vandaag de dag coalities genoemd worden. De machthebbers kijken naar elkaar om de juiste zetten te kunnen doen in het politieke spel en om te zien hoe ze de anderen een hak kunnen zetten. Ze kijken naar de buitenwereld en proberen een goede relatie met de pers op te bouwen. En ze kijken naar hun achterban. Waren dat in Montaigne’s tijd de katholieken en de protestanten, nu zijn het de kiezers. Desnoods verandert een machthebber radicaal van mening om de macht te krijgen of te behouden, net als Hendrik van Navarra, die in één nacht van protestant katholiek werd om dan als Hendrik IV koning van Frankrijk te kunnen worden. “Parijs is me wel een mis waard”, zei hij. De arrogantie van de macht, zoals die ook in een democratie bestaat. Ach ja, er vallen dan uiteraard wel eens slachtoffers. Waar gehakt wordt vallen spaanders, in het geval van de toeslagenaffaire de duizenden, zo niet tienduizenden gezinnen waarvan het dagelijks bestaan vernield werd door een te strenge wet die van onschuldigen fraudeurs maakte.
De diverse regeringen, de eerstverantwoordelijken voor de hele affaire, wisten wel degelijk wat hun opdracht was. Zei minister-president Mark Rutte, die vanaf het begin tot het eind van de toeslagenaffaire alle regeringen die erbij betrokken waren heeft geleid, niet bij het aankondigen van het aftreden van zijn kabinet: “De rechtstaat moet de burgers beschermen tegen een almachtige overheid en dat is hier op een verschrikkelijke manier misgegaan.”? Oftewel, in termen van Montaigne, een regering moet voor de mensen zorgen maar heeft in deze zaak gefaald.
In “Over de kannibalen” brengt Montaigne zijn sociale kritiek via de mond van de indianen: Anderen houden ons een spiegel voor; van andere culturen kunnen we leren. Op deze wijze leert Montaigne ons: Houdt rekening met de ander, ook als die zijn ondergeschiktheid accepteert, want de ander maakt deel van ons uit. De ander is onze wederhelft. Snijd je niet van je wederhelft af, want dan snijd je in jezelf. Laten degenen die de macht uitoefenen, en meer nog, laten degenen die in een democratisch systeem de macht uitoefenen eens daaraan denken, te beginnen met de regering en het parlement.

Bronnen
- Desan, Philippe, Montaigne. Une biographie politique. Paris: Odile Jacob, 2014.
- Montaigne, Michel de, Essays. Vertaling Frank de Graaff. Amsterdam: Boom, 2001. 

Zie ook
- Weg, Henk bij de, Rondom Montaigne. Den Haag: Uitgeverij U2pi, 2019.

Zie linksboven hier op deze blogpagina. In hoofdstuk 5 heb ik een uitgebreide analyse van macht in de visie van Montaigne en La Boétie gegeven.

woensdag 20 januari 2021

Martelen

Montaigne was in veel opzichten zijn tijd ver vooruit. Praktijken die in zijn tijd aan de orde van de dag waren, maar nu in onbruik zijn geraakt omdat ze als achterhaald worden beschouwd, of die vandaag de dag ronduit worden verworpen en misschien zelfs als wreed worden gezien, keurde hij af. Zoals martelen.
Martelen was in de dagen van Montaigne een gangbare gerechtelijke procedure. Het werd gebruikt om bekentenissen af te dwingen en als straf. Hoe wreed deze praktijk vaak was, wordt duidelijk als je een martelmuseum bezoekt (in Amsterdam, bijvoorbeeld, zijn er twee) of wanneer je een beetje googelt op internet. Martelen wordt misschien wel eens gezien als iets middeleeuws en toen kwam het ongetwijfeld meer voor dan nu. De praktijk was zelfs gelegaliseerd. Dat was, zoals gezegd, nog steeds zo toen Montaigne raadsheer was bij het Parlement (gerechtshof) van Bordeaux. Montaigne had echter een duidelijke mening over deze praktijk. Ik citeer uitvoerig uit de vertaling van zijn Essays door Frank de Graaff (Boom 2001; pp. 430-1):

“Folteringen zijn een gevaarlijke uitvinding en het lijkt erop dat ze meer een toetsing van het uithoudingsvermogen zijn dan van de waarheid. Zowel degene die ze kan verdragen als degene die dat niet kan verbergt de waarheid. Want waarom zou de pijn mij eerder bewegen iets te bekennen dat waar is dan me dwingen iets te zeggen dan niet waar is? En omgekeerd, als iemand, die datgene waarvan hij beschuldigd wordt niet gedaan heeft, volhardend genoeg is om die folteringen te verdragen, waarom zou iemand die dat het wel gedaan heeft dat niet zijn, als hem zo’n mooie beloning als het leven in het vooruitzicht wordt gesteld? … [H]et is, om de waarheid te zeggen, een middel vol onzekerheid en gevaar. Wat zou men niet zeggen en wat zou men niet doen om aan zulke hevige pijnen te ontsnappen? ‘Pijn dwingt ook onschuldigen om te liegen.’ (Publius Syrus …) Zodat het resultaat is dat de rechter degene die hij heeft doen folteren, om hem niet onschuldig terecht te stellen, onschuldig én gefolterd laat sterven. Duizenden en duizenden hebben hun eigen hoofd met valse bekentenissen belast.” Enz.

Montaigne zelf heeft bij het gerecht niet rechtstreeks met het martelen te maken gehad of er zelfs maar opdracht toe gegeven. Hij was een soort van onderzoeksrechter die het bewijsmateriaal voor gerechtszaken moest aanleveren maar er zelf niet over oordeelde. Montaigne was niet tegen de doodstraf, maar dan, om de woorden van Johan van Oldenbarnevelt tegen de beul te gebruiken toen hij op het schavot stond: Maak het kort. Een marteldood is zinloos en wreed.
In een voorbeeld laat Montaigne zien, hoe martelen niet alleen zinloos en wreed kan zijn maar ook onrechtvaardig:

“Een dorpsvrouw klaagde bij een legergeneraal … een soldaat aan omdat die haar kinderen het laatste beetje brei had afgepakt dat nog over was om hen te voeden… Een bewijs was er niet. Nadat de generaal de vrouw gemaand had zich goed te realiseren wat ze zei, omdat ze zich schuldig zou maken aan een valse getuigenis als ze loog, liet hij, daar ze voet bij stuk hield, de buik van de soldaat openen om de waarheid aan het licht te brengen. En het bleek dat de vrouw gelijk had. Een vonnis dat als bewijs dient!” (p. 432)

Maar wat als de vrouw toch gelogen had en de soldaat onschuldig zou blijken te zijn? Het doet me denken aan een andere praktijk die in Montaigne’s tijd ook niet ongewoon was: Van hekserij beschuldigde vrouwen werden soms in een meer gegooid. Als ze bleef drijven, was het bewezen dat ze een heks was en werd ze alsnog opgehangen. Als ze zonk en verdronk, dan was het bewezen dat ze onschuldig was. Alleen jammer dat ze de proef niet had overleefd.

Rond 1800 nam het aantal misdrijven waarvoor men gemarteld kon worden èn het aantal misdrijven waarvoor men ter dood kon worden veroordeeld sterk af. Martelen verdween uit de legale praktijk en vandaag de dag is het in bijna de hele wereld verboden.

Denk echter niet dat martelpraktijken iets van het verleden zijn. Ze kwamen vroeger misschien vaker voor dan vandaag en vandaag de dag zijn ze, zoals gezegd, in veel landen buiten de wet, maar nu zijn de methoden vaak subtieler en psychologisch van aard. Onlangs nog waren er beelden op TV van gemartelde demonstranten in Wit-Rusland. Maar ook in democratische landen of namens deze landen komt het voor. Denk maar aan de Verenigde Staten tijdens de oorlog in Irak en dichterbij huis in Guantanamo. Maar wat te denken van de Deventer moordzaak, waarbij de psychologische druk zo hoog was dat dit leidde tot valse verklaringen? Barbertje moet hangen, één van de redenen dat dergelijke praktijken nog steeds niet uit de wereld zijn, ook niet uit Nederland.