donderdag 18 augustus 2022

De juiste leeftijd


Het laatste essay van Boek I van Montaigne’s Essays heeft als titel “Over leeftijd”. Montaigne behandelt er de vragen of er een juiste de leeftijd is om te sterven en wat de juiste leeftijd is om diverse levensstadia te scheiden. Montaigne begint met de eerste vraag. Hij verhaalt ons van Cato de Jongere (95-46 v.Chr.), een Romeins politicus en staatsman, die, zo lezen we in de
Wikipedia, zelfmoord pleegde, omdat hij niet onder het regiem van Julius Caesar wilde leven. Toen anderen hem wilden beletten dit te doen, zei Cato tegen hen, aldus Montaigne: “Ben ik nog op een leeftijd waarop je me kunt verwijten dat ik het leven te vroeg verlaat?” “Toch was hij maar achtenveertig jaar”, voegt Montaigne eraan toe. Eigenlijk is deze opmerking wat merkwaardig, want toen Montaigne zich in 1571 uit het publieke leven terugtrok op zijn kasteel, schreef hij op de muur van zijn studeerkamer dat hij er “de weinige tijd die hem nog in het leven resteerde” wilde doorbrengen. Toch was Montaigne toen nog maar achtendertig jaar, maar zijn woorden geven de indruk alsof hij al een oude man was. Dit laat zien dat leeftijd een relatief begrip is en dat je zo oud bent, als je je voelt. Sommige mensen zijn kennelijk al oud als ze achtendertig of achtenveertig zijn, terwijl andere mensen nog steeds “jong” zijn op hun honderdste. De onlangs op 109-jarige leeftijd overleden Franse wielrenner Robert Marchand bleef tot vlak voor zijn dood fietsen. Op zijn 105e voelde hij zich nog steeds fit genoeg om als eerste een afstand neer te zetten voor het werelduurrecord voor 105-jarigen, dat speciaal voor hem was ingesteld. Hij legde in een uur de gezien zijn leeftijd bewonderenswaardige afstand van 22,547 km af. Wie zal hem dat ooit nog nadoen? De meesten van ons zullen daartoe niet eens een poging kunnen ondernemen, want ze zullen deze leeftijd niet bereiken. Maar als iemand “al” op een leeftijd van 96 of 87 jaar komt te overlijden, zal niemand dat een vroegtijdige dood noemen, hoewel we dat wel zo zullen vinden, als een persoon op 48-jarige leeftijd sterft, zoals Cato, of als hij of zij 59 is, zoals Montaigne. Dit roept de vraag op wat dan een “normale” leeftijd is om te komen te overlijden. Ik denk dat deze vraag niet is te beantwoorden. Wat we een normale leeftijd noemen ligt aan de tijd en het land waarin je leeft, de gemiddelde leeftijd waarop mensen in dat land sterven en zo nog een aantal factoren.
Als er dan geen normale leeftijd is om te overlijden, bestaat er dan zoiets als een “normale dood”? Ik denk dat de meeste mensen als een normale dood zien, dat je in je eigen bed sterft, oud en der dagen zat. Maar is dat werkelijk een “normale dood”? Montaigne denkt er in ieder geval anders over: Deze manier van overlijden is “toch de meest zeldzame en ongewone van alle manieren van sterven...?” En hij gaat dan verder: “Alleen deze dood noemen we natuurlijk, alsof het tegennatuurlijk is dat iemand bij een val zijn nek breekt of bij een schipbreuk verdrinkt of plotseling door de pest of een longontsteking wordt overvallen; alsof onze gewone toestand ons niet aan al deze rampen blootstelt. Laten we onszelf niet voor de gek houden met deze mooie woorden: het zou wellicht beter zijn datgene natuurlijk te noemen wat algemeen voorkomend, alledaags en universeel is. Sterven door ouderdom is een zeldzame, unieke en buitengewone dood en daarom minder natuurlijk dan de andere.” Wat moet ik hieraan toevoegen? Montaigne zelf stierf wel in zijn eigen bed. Dat was op 59-jarige leeftijd, dus nog niet echt oud, door een onbekende, pijnlijke ziekte (mogelijk nierstenen, een kwaal waaraan hij leed).
Vervolgens vraagt Montaigne zich af of er bepaalde leeftijden zijn die levensstadia van elkaar scheiden en ook of er bepaalde leeftijden zijn die het meest geschikt zijn om iets te doen. Dit is het tweede thema van het essay “Over leeftijd”. Neem bijvoorbeeld de leeftijd waarop je mag trouwen (mijn voorbeeld). Deze markeert het tijdstip waarop je echt volwassen bent en hoeft niet samen te vallen met die waarop je meerderjarig wordt en je bijvoorbeeld zelfstandig, zonder toestemming van je ouders, (andere) juridische handelingen mag verrichten. In Nederland is de huwelijksleeftijd nu vanaf 18 jaar, het tijdstip waarop je ook meerderjarig wordt. Tot 1970 kon je voor je 30e echter niet trouwen zonder toestemming van je ouders. Toen werd dat 21 jaar en in 1985 werd deze leeftijd de huidige 18 jaar. Als je jonger bent, mag je normaliter niet trouwen. De huwelijksleeftijd verschilde en verschilt door de tijd heen echter van land tot land en in sommige landen vormen ook vandaag de dag zelfs kinderhuwelijken geen probleem. Andere voorbeelden van leeftijdsgrenzen zijn de leerplichtleeftijd, de leeftijd waarop je je rijbewijs mag behalen, de leeftijd dat je recht hebt op het minimumloon voor volwassenen en de pensioengerechtigde leeftijd. Al deze leeftijden zijn voortdurend aan wijziging onderhevig geweest en verschillen per land en dit maakt dat de grenzen van de diverse leeftijdsstadia, in ieder geval zoals ze wettelijk vastgelegd zijn, steeds veranderd zijn.
Veel leeftijdsgrenzen scheiden kinderen en jongeren van volwassen, maar doordat ze niet objectief vastliggen en naar tijd en plaats kunnen wisselen, laten ze zien dat volwassen zijn een relatief begrip is. Montaigne denkt dat “met twintig jaar onze geest zich al ontwikkeld heeft zoals hij moet zijn, en alles waartoe hij in staat zal zijn al als belofte in zich heeft.” Meer nog, “[n]ooit heeft een geest die op die leeftijd nog niet een duidelijk voorproefje van zijn vermogen had gegeven, dit later nog bewezen. Het is binnen die periode, of nooit meer, dat de aangeboren talenten en deugden blijk geven van de kracht en schoonheid die ze bezitten.” En als het dan niet voor je twintigste is, aldus Montaigne, “[v]an alle grote menselijke daden die mij bekend zijn, van welke aard ook, uit vroeger tijden zowel als uit de onze, zal het merendeel denk ik vóór het dertigste jaar verricht zijn, en niet erna.” En niet alleen Montaigne maar veel mensen hebben dit altijd gedacht en denken het misschien nog wel. Het is zo dat veel wetenschappers, zoals bijvoorbeeld Einstein, hun belangrijkste ontdekkingen vóór hun dertigste gedaan hebben, maar in zijn algemeenheid is dit idee niet juist, ook niet voor wetenschappers. Veel menselijke kwaliteiten hebben tijd nodig om te rijpen en veel mensen worden op hun latere leeftijd pas goed, wanneer de juiste combinatie van creativiteit, kennis, het vermogen om zaken te doordenken en te overdenken, sociale ervaring en dergelijke zich heeft ontwikkeld.
Maar hoe dan ook, na je dertigste begin je toch wel geleidelijk lichamelijk achteruit te gaan. En in geestelijk opzicht? Veel ouderen mensen, bijvoorbeeld zo rond hun zestigste, zeggen: “Lichamelijk ben ik ouder geworden. Mijn lichaam kan niet meer doen wat het kon doen, toen ik jonger was. Geestelijk ben ik echter nog steeds dezelfde als toen ik twintig was. Mentaal ben ik jong gebleven.” Maar klopt dat wel? Misschien voelt het zo, maar het is een illusie. Ook je geest gaat langzaam achteruit, of in ieder geval verandert deze met de jaren. Ook in je hoofd blijf je niet de jonge meid of jonge vent die je eens was. Zoals Montaigne zegt: Het kan zelfs gebeuren dat je geest sterker veroudert dan je lichaam, maar wanneer dat gebeurt, heb je dat meestal niet door en dat is dan “des te gevaarlijker”. Het is een illusie te denken dat je in de loop der jaren mentaal niet verandert. Hou jezelf niet voor de gek.

---

De citaten zijn ontleend aan
Michel de Montaigne, Essays. Vertaling Frank de Graaff. Amsterdam: Boom, 2001.

dinsdag 12 juli 2022

Wat weet ik?


Ook 400 jaar na publicatie blijft Montaigne’s Essays interessant om te lezen. Ik kan het niet nalaten het boek af en toe ter hand te nemen. Ik heb veel passages onderstreept en essays die ik in hun geheel erg interessant vind, heb ik speciaal gemarkeerd. Een van die essays is nummer 27 uit Boek I. Het is bijzonder relevant in de huidige situatie, waarin nog steeds sprake is van een wereldwijde epidemie en waarin nu ook een oorlog in Europa de economische en maatschappelijke orde overhoopgooit. Bij veel mensen is er onzekerheid over wat er nu waar is en wat niet waar is van wat er over de pandemie en het coronavirus wordt beweerd en ook over de oorlog die alweer bijna een half jaar in Oost-Europa wordt gevoerd. Wat feit is en wat fake. Wetenschappelijke op feiten gebaseerde verklaringen over de oorsprong van de pandemie worden geconfronteerd met “alternatieve” verklaringen. Het is niet altijd duidelijk wat er op het Oekraïense slagveld gebeurt en wat de echte redenen achter de oorlog zijn. Beide partijen hebben er belang bij de waarheid geweld aan te doen en de werkelijkheid te verdoezelen. In deze verwarrende situatie geeft Montaigne ons nuttige adviezen en richtlijnen hoe we daarmee moeten omgaan.
Essay 27 uit Boek I in mijn editie in de vertaling van Frank de Graaff draagt als titel “Het is dwaasheid van ons kritisch vermogen te laten afhangen wat waar en onwaar is”. Montaigne zegt hier, dat we de neiging hebben te geloven wat we al denken te weten en af te wijzen wat ons onwaarschijnlijk lijkt. Hij vraagt zich echter af of dit wel juist is. Op het eerste gezicht lijkt het in orde, want we geloven wat geloven niet zonder reden. Wanneer we evenwel nagaan waarom we er bepaalde opvattingen op nahouden, dan zien we dat veel van onze overtuigingen en meningen alleen maar een kwestie van gewoonte zijn. “Zo denkt men er nu eenmaal over”, of “Ik dacht nu eenmaal dat het zo was en ik heb me er verder niet meer in verdiept” wordt vaak als reden aangevoerd om aan oude ideeën te blijven vasthouden. Het is dan eerder door gewenning dan door inzicht dat bepaalde dingen ons niet meer verbazen, aldus Montaigne. Daardoor hebben we ook de neiging te denken dat mensen met andere meningen dan wij ongelijk hebben en minder redelijk zijn. Maar, aldus Montaigne, “het is dwaas en aanmatigend ertoe over te gaan alles van nul en gener waarde te achten en te veroordelen wat je niet waarschijnlijk lijkt, een ondeugd die veel voorkomt bij mensen die over een meer dan gemiddelde intelligentie menen te beschikken”. Montaigne voegt eraan toe dat hij vroeger zelf ook aan deze kwaal leed.
Natuurlijk moeten we niet zomaar alles aannemen wat ons verteld wordt. Aan de andere kant moeten we ook niet op voorhand verwerpen wat ons onwaarschijnlijk lijkt. We moeten een midden zien te vinden tussen goedgelovigheid en een sceptische houding. Het is arrogant alles af te wijzen waarvan we denken dat het wel niet zal kloppen. “Als wij alle dingen waar we met ons verstand niet bijkunnen, als wonderbaarlijk of tegennatuurlijk bestempelen, hoeveel van zulke dingen krijgen we dan niet voortdurend onder ogen!” Montaigne wil hier kennelijk zeggen dat veel van wat ons onwaarschijnlijk lijkt, ons onwaarschijnlijk lijkt vanwege onze vooroordelen.
Het gebeurt echter nogal eens, aldus Montaigne, dat gewoonlijk betrouwbare mensen ons dingen vertellen die we ongeloofwaardig vinden. Maar zelfs dan moeten we wat ze ons vertelden niet zomaar afwijzen, want misschien blijkt het later toch wel te kloppen. Montaigne vindt het beter ons oordeel in dergelijke situaties op te schorten. “[Iets] als onmogelijk verwerpen betekent dat men zich in staat acht te bepalen waar de grens van het mogelijke ligt, en dat zou overmoedig en aanmatigend zijn.” Want er is een “verschil tussen het onmogelijke en het ongewone en tussen wat tegen de loop en orde der natuur [is] en wat tegen de gangbare mening van de mensen ingaat …” Aan de ene kant moet je wat je verteld wordt niet voor zoete koek aannemen, aan de andere kant is het ook niet goed te sceptisch te zijn. Wat nu ongeloofwaardig lijkt, kan later toch juist blijken te zijn en “het is een gevaarlijke vermetelheid met kwalijke gevolgen om alles wat je niet begrijpt van nul en gener waarde te vinden”. Zelf veranderen we immers ook voortdurend van mening. Wat we eerst dachten dat waar was, kan later onjuist blijken te zijn of omgekeerd. Bovendien zijn onze opvattingen vaak met elkaar in tegenspraak. “Waarom herinneren we ons toch niet hoeveel tegenstrijdigheden we in onze eigen opvattingen vinden, hoeveel dingen er niet zijn die we gisteren nog als geloofsartikelen beschouwden en vandaag als fabels? Hoogmoed en nieuwsgierigheid zijn de twee plagen van onze ziel. De laatste brengt ons ertoe overal onze neus in te steken, terwijl de eerste verbiedt ook maar iets onbeslist en onopgelost te laten.”
Met deze laatste opmerking besluit Montaigne essay 27 van Boek I. Montaigne leefde in een tijd dat de wetenschap zich begon te ontwikkelen. Eeuwige waarheden werden omvergeworpen. Opvattingen die ooit als feit werd gezien bleken niet te kloppen. Of wat men altijd als fake zag bleek juist feit te zijn. Dit leidde ertoe dat mensen allerlei valse beschuldigingen tegen elkaar uitten en elkaar van kwader trouw beschuldigden. In de huidige wereld, die opnieuw gekenmerkt wordt door verwarring en tegenstrijdigheden zien we dit weer. Denk bijvoorbeeld maar eens aan alles wat van alle kanten wordt beweerd over de oorsprong van de pandemie en over de vraag welke middelen ingezet moeten worden om deze te bestrijden. Zie hoe oprechte wetenschappers worden belasterd en bedreigd wegens hun onderbouwde meningen. We horen in deze polemiek veel halve waarheden en halve leugens; feiten die dan opeens opnieuw geïnterpreteerd worden of door andere feiten worden vervangen. Samenzweringstheorieën doen de ronde. Enz., enz. Maar Montaigne zegt ons in essay I-27 dat we in principe voor alle opvattingen open moeten staan. Dit betekent niet dat we alles maar moeten geloven, maar het is goed naar andere opvattingen en ideeën te luisteren, ook al spreken ze ons niet aan of vinden we ze bij voorbaat al complete onzin. Als we dat serieus doen, dan merken we vaak dat we ons oordeel eigenlijk maar beter eerst kunnen opschorten dan meteen maar te zeggen dat we gelijk hebben. Hoe vaak is het al niet gebeurd dat feit fake bleek en omgekeerd? Hoe vaak bleek het niet dat de grenzen tussen beide vaag zijn? Niet voor niets was Montaigne’s motto “Que sais je?” Wat weet ik? 

donderdag 19 mei 2022

Het Montaigne-dogma


Zeecadettenmat

Montaigne’s kortste essay is het 22e in Boek I van de Essays. De titel in mijn Nederlandse editie in de vertaling van Frank de Graaff luidt “De een zijn dood is de ander zijn brood”. Letterlijk staat er, vertaald uit het Frans: “De winst van de één is de schade van de ander” (Le Profit de l’Un Est Dommage de l’Autre). In het Nederlands heeft het slechts 248 woorden. In dit essay stelt Montaigne dat ieders winsten voortkomen uit en berusten op kosten voor een ander. Essay I-22 is niet alleen Montaigne’s kortste essay, maar het is ook het essay dat het meest bekritiseerd is. Nu wil ik niet beweren dat het briljant is, maar is de kritiek terecht? De meeste kritiek gaat terug op wat de Oostenrijkse econoom en filosoof Ludwig von Mises (1881-1873) hierover geschreven heeft en volgt diens kritiek in grote lijnen. Laten we daarom eens kijken wat Von Mises van dit kortste essay van Montaigne dacht.
We vinden Von Mises’ bezwaren tegen Montaigne vooral in hoofdstuk 24 van zijn Het Menselijk Handelen. Hier schrijft hij:
“De onophoudelijke veranderingen in omstandigheden die de economie ervan weerhouden om in een gelijkmatig draaiende economie te veranderen en voortdurend ondernemerswinst en -verlies tot gevolg hebben, bevoordelen sommige leden van de samenleving en benadelen anderen. Daarom, zo concludeerde men, is het gewin van de ene het verlies van de ander; men maakt enkel winst door het verlies van anderen. Dit dogma werd door enkele vroegere schrijvers al aangedragen. Onder de moderne schrijvers was Montaigne de eerste om het te herformuleren; we kunnen het gerust het Montaigne-dogma noemen. Het was het middelpunt van de doctrines van het mercantilisme, oud en nieuw. Het ligt ten grondslag aan alle moderne doctrines die onderwijzen dat er binnen het kader van de markteconomie een onverzoenbaar conflict bestaat tussen de belangen van verschillende maatschappelijke klassen binnen een land en bovendien tussen de belangen van meerdere landen.” (cursief in het origineel)
Nu is het zo, aldus Von Mises, dat het Montaigne-dogma in bepaalde omstandigheden wel klopt, maar in het algemeen is dit niet het geval: “Wat de winst van een enkeling in het verloop in een vrije marktgemeenschap veroorzaakt, is niet de tegen- en rampspoed van zijn medemens, maar het feit dat hij datgene dat zijn medemens een gevoel van onbehagen bezorgt, verlicht of volledig wegneemt.” En dan geeft Von Mises een aantal tegenvoorbeelden die kennelijk bedoeld zijn om Montaigne’s opvatting in essay I-22 te weerleggen, want ze volgen soms bijna letterlijk wat Montaigne daar geschreven heeft. Zo zegt Von Mises bijvoorbeeld: “Wat de zieken schade toebrengt, is de plaag, niet de dokter die de ziekte behandelt. De winst van de dokter is geen gevolg van epidemieën, maar van de hulp die hij biedt aan de getroffenen.” (mijn cursivering) Dit is kennelijk een reactie op Montaigne’s opmerking dat geen enkele dokter blij is met de gezondheid van anderen (zie beneden). Nu brengt Montaigne zijn opvattingen in dit essay of elders in zijn werk natuurlijk niet in verband met een vrijemarkteconomie, want dit idee bestond nog niet in zijn tijd. Hij heeft het over menselijk gedrag en hoe je winst kunt maken. Maar zegt of suggereert Montaigne werkelijk dat de dokter de patiënt schaadt – zoals Von Mises in de gecursiveerde passage suggereert – zodat hij deze vervolgens kan behandelen en daaraan kan verdienen? Zegt Montaigne werkelijk dat de een winst maakt door de ander te schaden? Met andere woorden, kunnen we hier werkelijk van een Montaigne-dogma spreken?
Laten we eens wat nauwkeuriger naar essay I-22 kijken. Zoals we hierboven zagen, luidt de titel van dit essay letterlijk vertaald: “De winst van de één is de schade van de ander”. Deze titel is neutraal in betekenis. Er staat niet meer dan dat de een er voordeel bij heeft als de ander schade heeft. Zo staat het er ook in het Frans. Maar laten we eens naar Montaigne’s voorbeelden kijken:
“De koopman doet alleen goede zaken wanneer de jeugd uit de band springt; de landbouwer wanneer het graan duur is; de bouwmeester wanneer er huizen instorten; de ambtenaren van het gerecht wanneer de mensen twisten en procederen, en zelfs de geestelijken kunnen alleen dankzij onze zonden en onze dood hun ambt uitoefenen en daar eer mee inleggen. Geen enkele dokter is blij met de gezondheid van anderen, zelfs niet van zijn vrienden, zegt de oude Griekse komediedichter, noch een soldaat met de vrede voor zijn stad; en ga zo maar door.”
De voorbeelden die Montaigne hier gebruikt zeggen niets anders dan dat het winst maken door de een gepaard gaat met de schade van anderen en dat de winstmaker van deze schade profiteert. Montaigne zegt echter niet dat de winstmaker de schade van de ander veroorzaakt. Zo zegt Montaigne bijvoorbeeld niet (vergelijk Von Mises’ voorbeeld hierboven), dat de dokter de patiënt ziek maakt, maar alleen dat de een dokter zijn inkomen verdient doordat de patiënt ziek is. Blijkbaar heeft Von Mises de door mij zojuist aangehaalde passage van Montaigne gelezen als een soort van “post hoc propter hoc”, dus als “hierna, dus hierdoor”: de winstmaker kan zijn winst maken doordat hij een ander eerst schade heeft toegebracht. Nu moet ik toegeven dat de zin die op mijn citaat uit essay I-22 volgt dit zou kunnen suggereren: “[I]eder die zijn eigen innerlijk peilt, zal tot de ontdekking komen dat onze diepste wensen voor het merendeel op kosten van anderen geboren en gevoed worden.” Maar de titel en de teneur van essay I-22 maken duidelijk dat Montaigne alleen maar wil zeggen dat iedereen die voordeel heeft dit heeft vanwege de ellende van anderen en dan van deze ellende hoopt te profiteren. Misschien bestaat er wel een dogma dat zegt dat “het gewin van de ene het verlies van de ander [is]; [dat] men … enkel winst [maakt] door het verlies van anderen.” (Von Mises, zie boven) Dit is echter niet Montaigne’s dogma op de manier zoals Von Mises essay I-22 interpreteert.
Maar ook al is er geen Montaigne-dogma in Von Mises’ zin, we kunnen ons wel afvragen of Montaigne gelijk heeft met zijn bewering dat de winst van de een berust op de schade van anderen. Dit zal best wel eens voorkomen en misschien komt het meer voor dan je denkt, maar in het algemeen gesproken is het niet juist. Er zijn veel manieren waar je winst kunt maken. Profiteren van de schade of ellende van anderen is slechts één mogelijkheid. 

Bron
- Montaigne, Michel de, Essays. Vertaling Frank de Graaff. Amsterdam: Boom, 2001.

- Mises Instituut Nederland, “uit Het Menselijk Handelen: Het Montaigne dogma”, https://mises.nl/het-montaigne-dogma/

dinsdag 12 april 2022

Ledigheid is des duivels oorkussen

Rue du Palais de l'Ombrière in Bordeaux. Op deze plek heeft
vroeger het Parlement (gerechtshof) van Bordeaux gestaan.
Het is in 1800 afgebroken.

In 1571 besloot Montaigne zijn baan als raadsheer bij het Parlement (gerechtshof) van Bordeaux op te geven en zich op zijn kasteel terug te trekken. We weten precies wanneer hij dit deed, namelijk op 28 februari van dat jaar, op zijn verjaardag. Hij heeft het op de muur van het zijkamertje van zijn bibliotheek geschreven. (zie de foto’s in de kolom links, onderaan) Montaigne kon met werken stoppen, omdat hij na het overlijden van zijn vader in 1568 een rijk man was geworden. Hij had toen het Kasteel Montaigne en het bijbehorende landgoed geërfd. Nu kon hij doen wat hij wilde en had hij het geld van zijn baan als raadsheer niet langer nodig. Deze baan was hem vanwege het geïntrigeer en het gekuip van de andere raadsheren steeds meer gaan tegenstaan. Montaigne koos voor zijn vrijheid, zoals hij zei. Nu had hij ook de tijd om de boeken te lezen die zijn vriend Étienne de La Boétie hem op zijn sterfbed had nagelaten. En hij had tijd om zijn landgoed te beheren. Omdat hij dat laatste eigenlijk vervelend werk vond, liet hij dit evenwel zoveel mogelijk aan zijn rentmeester over. Maar ja, de hele dag lezen, dag in dag uit? Lezen is leuk maar alleen maar lezen en niets anders doen is wat anders. Dat gaat de meesten op de duur toch wel vervelen. Een mens heeft nu eenmaal afwisseling nodig. Zo ook Montaigne. Toen hij zich op zijn landgoed terugtrok, dacht hij, zo schreef Montaigne in het essay “Over ledigheid”, “dat ik mijn geest geen grotere dienst kon bewijzen dan hem in staat te stellen zich in totale ledigheid met zichzelf bezig te houden, tot zichzelf te bepalen en in zichzelf rust te vinden, wat hem, naar ik hoopte, dan gemakkelijker zou afgaan, omdat hij met de tijd zwaarder en rijper geworden was.” Al gauw begon echter ook Montaigne zich te vervelen. Hij ontdekte dat het niet goed voor je is je te veel van de wereld afzijdig te houden. Bovendien bemerkte hij dat er in zijn geest allerlei vreemde voorstellingen en gedachten en rare fantasieën gingen rondspoken; onsamenhangende ideeën zonder enig verband en samenhang. Of zoals Montaigne zelf schrijft over zijn geest: Deze geeft “als een op hol geslagen paard, zichzelf honderdmaal meer problemen … dan hij ooit voor een ander op zich nam”. Zijn geest baarde hem talloze “hersenschimmen en bizarre monsters, de een na de ander, zonder orde en zin” en Montaigne werd er kennelijk stapel van.
Montaigne heeft dit probleem opgelost door naar de wereld terug te keren, zoals we weten uit de wijze waarop hij zijn leven daarna vervolgde. Montaigne begon weer te reizen, zowel in Frankrijk als daarbuiten. Hij begon weer te netwerken, want Montaigne had politieke ambities. Deze ambities werden uiteindelijk niet gerealiseerd op de manier zoals hij zich dat had voorgesteld of gewenst (het schijnt dat hij ambassadeur voor Frankrijk in Rome wilde worden), maar ze leidden er wel toe dat hij als bemiddelaar optrad tussen Koning Hendrik van Navarra (de latere Hendrik IV van Frankrijk) en Koning Hendrik III van Frankrijk, die voortdurend met elkaar in de clinch lagen. Zijn activiteiten leidden er ook toe dat hij door de Franse koning tot burgermeester van Bordeaux werd benoemd (wat hij overigens met tegenzin accepteerde).
Montaigne bracht zijn geest ook op een andere manier tot rust: Hij begon na te denken over wat er zich allemaal in zijn hoofd afspeelde. Of zoals Montaigne zelf schrijft: Ik begon mijn gedachten “op papier te zetten om ze in al hun vreemdheid en onzinnigheid op mijn gemakt te overdenken, in de hoop daar op den duur mee te bereiken dat hij [de geest] zich voor zichzelf schaamt.” Her resultaat van dit schrijfwerk werden de Essays, een geschrift dat een van de beroemdste en meest gelezen boeken in de geschiedenis van de filosofie werd en dat ook nu, ruim 400 jaar later, nog steeds veel gelezen wordt.
Montaigne vertelt hoe hij ertoe gekomen is zijn Essays te gaan schrijven in het hierboven genoemde essay “Over ledigheid”, hoofdstuk 8 van Boek I van de Essays. Eigenlijk zou dit het openingsessay van zijn werk hebben moeten zijn. Het is namelijk een soort van verklaring van Montaigne waarin hij zegt waarom hij is begonnen te schrijven (naast het voorwoord van de Essays, het “Aan de lezer”, waarmee de Essays worden ingeleid). Daarom is dit achtste hoofdstuk zo interessant en belangrijk. Maar niet alleen daarom. Het vertelt ons ook iets anders: Wij mensen kunnen niet leven door niets te doen. Wij mensen kunnen niet geïsoleerd van de wereld leven. Als we dat nog niet wisten, dan hebben we dat nu wel tijdens de Covid-pandemie bemerkt, waarin de ene na de andere lockdown werd afgekondigd. De mens is een sociaal wezen en wanneer hij of zij van anderen en van het leven rondom geïsoleerd en afgesloten wordt, dan begint de geest zich al snel te gedragen als een op hol geslagen paard en komen er allerlei rare ideeën en gedachten op. Als dat gebeurt, dan zijn er, zoals Montaigne ons leert, twee dingen die we moeten doen: Terugkeren naar de wereld en orde scheppen in ons hoofd, want ledigheid leidt tot niets. 

Bron
- Michel de Montaigne, Essays. Vertaling Frank de Graaff. Amsterdam: Boom, 2001; hoofdstuk 8: “Over ledigheid”.
- Philippe Desan, Montaigne. Une biographie politique. Paris: Odile Jacob, 2014